Als de Duitse rijksgraaf Christian Ludwig von Bothmer op 21 mei 1822 bij het dorp Klütz in Mecklenburg een ooievaar doodschiet, ontdekt hij tot zijn verbazing dat een andere jager de langbenige vogel ook al te pakken heeft gehad. De nek van het dier is doorboord met een 80 centimeter lange pijl met een ijzeren punt. De pijl gaat er bij de schouder in en komt er net onder de kop weer uit.
Von Bothmer brengt de dode vogel naar een taxidermist om het dier te laten opzetten. Hij weet dan nog niet dat hij op deze voorjaarsdag bij toeval een van de grote vragen van de wetenschap heeft helpen beantwoorden.
‘Waar gaan ze anders heen, als het niet de maan is?’ De Engelsman Charles Morton (1627-1698)
Die vraag is: waar overwinteren ooievaars en andere vogels als ze in de herfst van het noordelijk halfrond verdwijnen?
Met de aangeschoten ooievaar is het antwoord letterlijk uit de lucht komen vallen – na duizenden jaren onderweg te zijn geweest. Nu weten we dat veel vogelsoorten de winter doorbrengen in warme gebieden, om in het voorjaar weer terug te keren. Maar tot begin 19e eeuw wist niemand waar de vogels bleven.
Zwaluwen bereiken slapend de maan
In de loop der tijd hebben allerlei knappe koppen gezocht naar een verklaring voor de verdwijning van trekvogels in de herfst en hun terugkeer in de lente. Er deden allerlei theorieën de ronde – die ons vaak ronduit bizar in de oren klinken. In een verhandeling uit 1684 betoogde de geleerde Engelsman Charles Morton bijvoorbeeld dat zwaluwen naar de maan vliegen en daar de winter doorbrengen.
‘Waar gaan ze anders heen, als het niet de maan is?’ vroeg Morton zich af.
De Engelsman had zelfs de moeite genomen om te berekenen hoe lang de vogels erover zouden doen om de reis van honderdduizenden kilometers naar de dichtstbijzijnde buur van de aarde te maken: met een snelheid van 200 km/h zou de vlucht ernaartoe 60 dagen duren, was zijn schatting.
Vogels veranderden in andere soorten
Aristoteles was ervan overtuigd dat bepaalde vogels in de herfst in andere soorten veranderden. Andere mensen dachten dat vogels onder water overwinterden of met dwergen vochten.

ARISTOTELES – vogels transformeren
Volgens de Griekse geleerde Aristoteles werd de gekraagde roodstaart in de winter een roodborstje. Evenzo zou de grijsbruine tuinfluiter in het koude seizoen veranderen in een zwartkop, die een grijs verenkleed heeft.
Ludovisi Collection/Jastrow & Shutterstock

HOMERUS – vogels vechten met dwergen
In de oudheid opperde de dichter Homerus dat kraanvogels in de herfst naar Afrika vliegen en daar vechten met pygmeeën (dwergen). De kraanvogels vernielden de akkers van de pygmeeën en stalen de oogst, wat tot ruzie leidde.
Marie-Lan Nguyen & Shutterstock

MAGNUS – vogels slapen onder water
In zijn boek over de geschiedenis van Scandinavië schreef de 16e-eeuwse aartsbisschop Olaus Magnus dat zwaluwen onder water in winterslaap gaan. De vogels rustten in de modder op de bodem tot de lente en de warmte terugkeerden.
World History Archive/Imageselect & Shutterstock

MORTON – vogels gaan naar de maan
In de 17e eeuw beweerde de geleerde Engelsman Charles Morton dat zwaluwen de winter doorbrengen op de maan. Volgens hem legden ze de lange reis in circa 60 dagen af, met een gemiddelde snelheid van 200 km/h.
Shutterstock
Volgens Morton konden de vogels zo’n indrukwekkende snelheid bereiken doordat ze grote stukken aflegden in ijle lucht met weinig weerstand. Het grootste deel van de reis sliepen de vogels, om pas wakker te worden als ze de kou van de maan voelden.
Dat zwaluwen naar de maan zouden gaan, strookte met een idee dat in Mortons tijd wijdverbreid was, namelijk dat alle planeten en andere hemellichamen in het zonnestelsel – ook de zon – leefbaar en vruchtbaar waren, met bruisende rivieren en uitgestrekte bossen. Als God al die moeite deed om hemellichamen te scheppen, zou hij ze er niet doods bij laten liggen, was de redenering.
Vogels verliezen hun veren
Terwijl Morton dacht dat de maan het winterverblijf van de zwaluwen was, kwam de Griekse filosoof en wetenschapper Aristoteles al in de 4e eeuw v.Chr. met een andere verklaring. In de tiendelige Historia animalium (Geschiedenis van de dieren), dat tot de middeleeuwen een van de belangrijkste werken over de natuur was, beschreef hij een stuk of 140 vogelsoorten.
De ooievaar ging volgens Aristoteles in de winter in winterslaap. Maar over de zwaluwen had de Griek een iets ingewikkelder idee: die zouden in de herfst hun veren verliezen en naakt in muren, bomen of onder water overwinteren.

Elk jaar worden duizenden beschermde ooievaars tijdens de trek van Afrika naar Europa door stropers gedood.
Met de gekraagde roodstaart en het roodborstje zat het volgens Aristoteles weer anders. De geleerde schreef dat de gekraagde roodstaart in de winter van verenkleed en soort veranderde en een roodborstje werd. Evenzo transformeerde de tuinfluiter in een zwartkop – ook een zangvogel, die beter bestand is tegen de winterse kou.
Inmiddels weten we dat de gekraagde roodstaart in de winter ver naar het zuiden vliegt, om rond de Nijl ten zuiden van de Sahara in Afrika te overwinteren. Het roodborstje brengt de koude maanden door in West- en Zuid-Europa, dus Aristoteles’ aannamen waren wel engiszins begrijpelijk.
Gans groeit aan boom
Het idee dat vogels een andere gedaante kunnen aannemen, bleef nog eeuwen bestaan. In het werk Ornithologia (1603) van de Italiaanse natuurvorser Ulisse Aldrovandi komt de wonderlijke ‘ganzenboom’ voor, waarvan de vruchten rankpootkreeften zijn, kleine kreeftjes die in dichte clusters voorkomen op bijvoorbeeld drijfhout en scheepsrompen.
Volgens de Italiaan groeien de rankpootkreeften in de zomer en de herfst uit tot volwassen brandganzen en rotganzen. Deze soorten zijn trekvogels, die broeden in de toen nog onbekende Arctische gebieden. Daardoor had niemand ooit de eieren en kuikens van de ganzen gezien.
Als de rankpootkreeft een vrucht was, betekende dit dat de gans ook een vrucht was. Dat kwam goed uit voor de katholieken van die tijd. Tijdens de vasten mochten christenen namelijk geen vlees eten, maar gans was dus geen probleem.

Als ooievaars een nest bouwen op een dak, zou volgens het bijgeloof de bliksem daar niet inslaan.
Ooievaar brengt kinderen
In de folklore is de ooievaar een geluksbrenger die pasgeboren baby’s aflevert. Tot in de 20e eeuw versluierde deze mythe de ongemakkelijke waarheid over de geboorte van kinderen.
Tot in het begin van de 20e eeuw werd kinderen op school wijsgemaakt dat de ooievaar pasgeboren baby’s bracht. Daarna gingen leraren hun leerlingen gaandeweg uitleggen hoe de vork werkelijk in de steel zat.
De ooievaarsmythe had eeuwenlang de feiten van de voortplanting verdoezeld, zodat gegeneerde volwassenen niet met hun kroost het gesprek over de bloemetjes en de bijtjes hoefden aan te gaan. In de 15e eeuw gingen er in Frankrijk al verhalen over de ooievaar die met de baby kwam aanvliegen en deze, als ware hij Sinterklaas, door de schoorsteen liet glijden.
De mythe van de ooievaar als leverancier van baby’s vindt mogelijk zijn oorsprong in het gedicht ‘Völuspá’ uit de Poëtische Edda uit de late Vikingtijd. Hierin kwam de man van de es en de vrouw van de els en was de boodschapper van de ziel een ooievaar.
In religie, bijgeloof en sprookjes is de ooievaar vaak letterlijk een geluksvogel, die wordt geassocieerd met de komst van de lente, een lang leven en goede voortekens.
Zwaluw slaapt op rivierbodem
Vooral Aristoteles’ theorie over de zwaluw die onder water in winterslaap gaat, hield lang stand. In Historia de gentibus septentrionalibus (Geschiedenis van de Noordse volken) uit 1555 schreef aartsbisschop Olaus Magnus dat vluchten zwaluwen zich in de herfst boven rivieren en meren verzamelden. Hier gingen ze dicht bij elkaar vliegen, vleugel aan vleugel, om dan als groep in het water te duiken.
Weggezakt in de modderige bodem sliepen de vogels tot de lente. Volgens de bisschop was dit bij vissers een bekend gegeven, omdat zij bij het ophalen van hun netten vaak zwaluwen aantroffen. Onervaren vissers namen de vogels mee aan land in de hoop dat ze zouden bijkomen, maar doorgewinterde vissers zetten de zwaluwen terug in het water, in de wetenschap dat ze anders niet zouden overleven.
Beroemde onderzoeker heeft het mis
Een landgenoot van de aartsbisschop, de Zweedse natuurvorser Carl Linnaeus, dacht ook dat zwaluwen de winter onder water doorbrachten. In de jaren 1730 was de jonge Linnaeus al internationaal bekend vanwege zijn revolutionaire systeem voor de classificatie van planten, dieren en mineralen.
In zijn lezingen vertelde hij graag dat hij zelf in de herfst eens boerenzwaluwen had gezien in een rietkraag. De zwarte vogels met hun lange staarten en puntige vleugels zaten op het wuivende riet, vanwaar zij onder water verdwenen.

Een ooievaar met een pijl door zijn nek loste het raadsel van de verdwijnende vogels op.
Maar nadat nieuwsgierigen meerdere meren hadden uitgekamd zonder ook maar één zwaluw te vinden, liet Linnaeus zijn veronderstelling varen. Een experiment van de Schotse wetenschapper John Hunter eind 18e eeuw deed de theorie ook geen goed. In de herfst zette hij 20 zwaluwen in een soort volière met wat voedsel en een grote bak water, waar de vogels konden overwinteren. Maar toen Hunter in de lente bij de zwaluwen ging kijken, lagen ze morsdood op de grond.
Hoe Linnaeus – en vóór hem Aristoteles – ooit op het idee is gekomen dat zwaluwen onder water zouden overwinteren, is onbekend. Wellicht is de verklaring dat de eerste zwaluwen van de lente zich vaak boven meren laten zien, laag over het water vliegend op zoek naar insecten.
Concreet bewijs landt in Duitsland
In 1797 komt er meer duidelijkheid rond de spoorloze verdwijning van de vogels in de winter. In het boek A History of British Birds (Een verhaal over Britse vogels) schrijft de Engelse natuuronderzoeker Thomas Bewick dat een kapitein hem vertelde dat hij in de lente, toen hij tussen de Spaanse eilanden Menorca en Mallorca voer, een vlucht zwaluwen naar het noorden had zien vliegen.
Op basis van deze en andere ooggetuigenverklaringen concludeerde Bewick dat ‘de vogels ons in de winter verlaten, als dit land ze niet meer van hun natuurlijke voedsel kan voorzien’.
Hij kreeg veel bijval van mensen die net als hij meenden dat bepaalde vogelsoorten naar het zuiden trekken en in warmere streken in Afrika overwinteren, waar genoeg voedsel te vinden is. In de lente komen ze terug, aldus de trekvogeltheorie, waar echter nog geen concrete bewijzen voor waren.

De natuurvorser Thomas Bewick schreef in zijn vogelboek dat bepaalde vogels in de winter naar het zuiden vliegen.
Dit bewijs werd in mei 1822 in Duitsland geleverd, toen graaf Christian Ludwig von Bothmer de ooievaar met een pijl door zijn nek schoot. Bij onderzoek door de universiteit van Rostock bleek de pijl afkomstig te zijn uit Centraal-Afrika.
Met de 80 centimeter lange pijl in zijn lijf was de pechvogel meer dan 5000 kilometer van Afrika naar Noord-Europa gevlogen – en vandaar regelrecht de geschiedenis in. De aangeschoten ooievaar (die de Duitsers ‘pijlooievaar’ noemden) leverde het bewijs voor de seizoensgebonden vogeltrek. In augustus 1822 werd de vogel daarom opgenomen in de zoölogische collectie van de universiteit van Rostock – opgezet en nog steeds met een pijl door zijn nek.
In de loop van de 19e eeuw verschenen er nog eens 24 pijlooievaars in Duitsland. Daarmee verstomden alle verhalen over winterslaap, transformaties en maanvluchten – net als het vogelgekwetter in de herfst.
MEER OVER DE GESCHIEDENIS VAN DE ORNITHOLOGIE
Peter Bircham, A History of Ornithology, William Collins, 2014
Tim Birkhead, The Wisdom of Birds: An Illustrated History of Ornithology, Walker Books, 2008