Kannibalenkuur deed wonderen in de renaissance

Geneeskunde was niet voor tere zielen in de middeleeuwen. Wat een patiënt ook mankeerde, hij kon het griezelige wondermiddel van die tijd voorgeschreven krijgen: medicijn van dode mensen. Dat kon huid, haar, nagels en zelfs moederkoek en mensenvlees bevatten.

In de renaissance kregen zieken te maken met een macabere geneeswijze.

© Shutterstock

In 1492 lag paus Innocentius VIII op zijn sterfbed in het Vaticaan in Rome.

Zelfs de machtigste man van het christendom was niet opgewassen tegen de koorts die in zijn lichaam woedde, en artsen uit heel Europa kwamen naar Rome om de paus te genezen.

Een van hen beweerde dat te kunnen doen met behulp van jeugdig bloed.

Stefano Infessura, een Italiaanse geschiedschrijver, noteerde hoe drie jonge, gezonde mannen een dukaat kregen om zich voor de paus te laten aderlaten.

Dat was een normale behandeling in de 15e eeuw, maar de mannen wisten niet dat ze zouden doodbloeden – om al hun levenskracht aan de paus te schenken.

‘De paus dronk hun bloed terwijl het nog warm en vers was, om weer op krachten te komen,’ aldus Infessura.

Het mocht niet baten. Korte tijd later overleed de heilige vader. Dat betekende echter niet dat de artsen van hun geloof in mensenmedicijn waren gevallen.

Lichaamssappen in balans

Al in de oudheid bevalen artsen zieken aan om hun tanden in mensen te zetten.

Zo beschreef de Romeinse historicus Plinius de Oudere hoe epileptici na een gladiatorengevecht de arena in kwamen om het bloed van de gevallen strijders te drinken in de hoop op genezing.

In die tijd lag dat voor de hand, want de artsen van de oudheid dachten dat de gezondheid afhankelijk was van de balans tussen de vier lichaamssappen: gele en zwarte gal, slijm en bloed.

En omdat mensen met epilepsie volgens de wetenschappers een tekort aan bloed hadden, konden ze de balans in hun lichaam herstellen door het bloed van andere mensen te drinken.

Een bijkomend voordeel was dat gladiatoren als sterk en moedig werden gezien – en die eigenschappen zetelden volgens de artsen van de oudheid in het bloed.

De meeste geneesheren pleitten voor de toevoeging van menselijke bestanddelen aan medicijnen, maar, zoals de arts Galenus uitlegde, was het soms moeilijk om patiënten van het nut daarvan te overtuigen:

‘Sommige artsen hebben epilepsie genezen door een drank voor te schrijven van verbrande botten. Maar dat zeiden ze er niet bij, opdat de patiënt niet onpasselijk zou worden.’

Arabische artsen spannen de kroon

Na de val van het Romeinse Rijk in 476 raakte de oude geneeskundekennis in grote delen van Europa in de vergetelheid.

Pas na de kruistochten tegen de islamieten eind 11e eeuw kende het kannibalisme weer een opleving.

De Arabieren waren de oude geneeskunst namelijk niet vergeten, en Europeanen namen veel van hen over – ook de meer bizarre geneeswijzen.

Zo gebruikten de Arabische artsen het mineraal pissaphaltum in medicijnen. Dat leek op asfalt en was moeilijk te maken met middeleeuwse technieken.

Daarom haalden de artsen het vooral uit Egyptische mummies, want de oude Egyptenaren hadden pissaphaltum bij het balsemen van hun doden gebruikt.

De artsen dachten dat het binnenste van de mummies in pissaphaltum veranderd was en dat het daardoor dezelfde geneeskracht had als het mineraal zelf.

Oplichters verkopen nepmummies

In de 12e en 13e eeuw werden mummiemedicijnen steeds populairder, wat ertoe leidde dat de prijs de pan uit rees.

Zo meldde de Arabische arts Abd al-Latif dat hij begin 13e eeuw een half zilverstuk moest neertellen voor drie gedroogde mummiehoofden met een gewicht van circa 12 kilo – volgens hem was dat een schijntje.

Ter vergelijking: in 1424 bracht 50 kilo mummie al 25 goudstukken op in de haven van Caïro in Egypte.

De handel in mummies was plotsklaps een gouden business geworden. Begin 16e eeuw begonnen gewiekste Arabische kooplui dan ook de lijken van gewone mensen die in de woestijn omgekomen waren te verkopen.

Deze uitgedroogde lichamen hadden veel weg van oude mummies en ze lagen voor het oprapen, want het gebeurde regelmatig dat een karavaan verdwaalde in de woestijn.

De Franse hofarts Guy de la Fon­taine merkte in 1564 op dat de mummies die in Europa terechtkwamen lang niet altijd authentiek waren.

Tijdens een bezoek aan een opslagplaats van een joodse koopman in Alexandrië vroeg hij welke mummies het beste verkochten.

De handelaar antwoordde dat het niets uitmaakte. Hij verkocht alle lichamen die hij te pakken kon krijgen, of ze nu aan een gewone ziekte of iets besmettelijks waren gestorven. Hij droogde de lijken gewoon in de oven.

Tot verbijstering van de Fransman voegde de joodse koopman eraan toe dat hij het maar raar vond dat christenen zo veel belangstelling voor lijken hadden.

Tot in de 19e eeuw werden Egyptische mummies verkocht om er geneesmiddelen van te maken.

© Bridgeman & Deutsches Apotheken-Museum

Mensenmedicijn is geschenk van God

In de middeleeuwen werden met name gedroogde mummies verwerkt in geneesmiddelen.

In de 16e eeuw pleitte de Zwitserse arts Paracelsus echter voor het gebruik van verse lichaamsdelen.

De theorie van Paracelsus stoelde op een combinatie van alchemie en religie en ging ervan uit dat het lichaam uit een reeks metalen bestaat, die met elkaar in balans moeten zijn. Daarnaast was er een ziel die de levenskracht bevatte.

Volgens de Zwitser verdween de ziel niet meteen na de dood uit het lichaam. Verse lijken bevatten dan ook veel levenskracht, en patiënten konden er baat bij hebben om die tot zich te nemen.

‘Als artsen of anderen begrepen hoe de doden gebruikt kunnen worden en welk nut dat heeft, zouden er geen misdadigers meer zijn die drie dagen aan de galg bungelen,’ schreef Paracelsus.

De Vlaamse arts Jan Baptista van Helmont was het met Paracelsus eens en schreef dat de mens het hoogste was wat de Heer had geschapen en dat medicijn van menselijke lichaamsdelen ‘een geschenk van God zelf’ was.

Artsen hebben geheime recepten

Veel artsen beschouwden het lichaam dan ook als een schatkamer van wondermiddelen: haar, hersenen, huid, urine, menstruatiebloed, moederkoek, moedermelk, oorsmeer, speeksel en ontlasting – alles was bruikbaar, en artsen leken geen grenzen te kennen.

Gesmolten mensenvet werd als zalf tegen artritis gebruikt. Poeder van de schedelbeenderen hielp tegen geestesziekten.

En met bloed was bijna alles te genezen. Het werd elixir vitae – levenselixer – genoemd, en kon zelfs de dood voorkomen.

Ook de arts Marsilio Ficino zwoer bij bloed. In de 15e eeuw schreef de Italiaan dat de ‘jeugdige vloeistof’ ouderen hun jeugd terug kon geven.

‘Drink het bloed van een jongere, die zuiver en puur is en een goed temperament heeft, en wiens bloed voortreffelijk is, maar die er misschien iets te veel van heeft,’ luidde een advies van Ficino.

Een andere verjongingskuur was: ‘Kies een puur meisje uit. Iemand die mooi, aardig en rustig is. En als de maan tevoorschijn komt en je een flinke honger hebt, drink dan van haar melk.’

Elke arts had zijn eigen, vaak geheime mixturen. Zo beweerde de Zwitserse arts Conrad Gesner halverwege de 16e eeuw dat zijn medicijn van gedestilleerd bloed van een jongeman alles kon genezen:

‘Door je ermee in te smeren worden alle uitwendige ziekten genezen, en door het te drinken alle inwendige. Een kleine hoeveelheid kan verloren krachten terugbrengen, verzwakte spieren herstellen en het lichaam beschermen tegen ziekte. In al zijn eenvoud geneest bloed alles.’

Wie het juiste mengsel te pakken had, kon er stinkend rijk mee worden. Jonathan Goddard, hoogleraar geneeskunde aan Gresham College in Londen, verkocht eind 17e eeuw het recept van Spirit of Skull – geest van de schedel – aan de Engelse koning Karel II voor de somma van 6000 pond.

Het medicijn, dat een levenselixer heette te zijn, bestond uit gemalen schedelbeenderen.

Maar al kostte het een vermogen en nam de koning het dagelijks in, het kon niet voorkomen dat hij in 1685 overleed aan een ernstige nieraandoening.

Beulen verkopen lichamen

Geneesheren waren ervan overtuigd dat medicijnen het beste werkten als ze van een gezonde jongeman van begin 20 kwamen, die een snelle dood gestorven was.

Maar jonge, verse lichamen waren moeilijk te krijgen. Gelukkig schoten beulen de artsen te hulp.

In de 17e eeuw was de galg vrijwel continu in gebruik, en de meeste beulen zagen er geen been in om een centje bij te verdienen door de lichamen van terechtgestelde misdadigers te verkopen.

De beste prijs kregen ze voor mensen die waren opgehangen, want anders dan bij een onthoofding bleef het bloed in het lichaam.

Maar niet alleen geneesheren klopten aan bij de beul. Ook zieke mensen kochten bij hem in als ze geen dure medicijnen konden betalen.

Bij openbare executies betaalden ze voor een stukje om mee naar huis te nemen.

Wie zich ook dat niet kon veroorloven, moest het met de restjes doen.

Een onthoofding was een bloederige bedoening, en wie snel genoeg was kon het schavot op rennen en zijn zakdoek in het bloed van de terechtgestelde dopen.

Een stukje stof met wat bloeddruppels kon geen ernstige ziekten genezen, maar diende als geluksamulet of verband.

De Engelse arts Edward Browne reisde in de winter van 1668 naar Wenen, waar hij zag hoe een epileptische man tijdens een openbare executie bloed aftapte bij een onthoofde misdadiger.

Volgens Browne rende de man op het lichaam af zodra de bijl het hoofd van de romp had gescheiden en vulde hij een kruik met het bloed dat uit de hals spoot.

De man dronk ter plekke de kruik leeg en verdween weer in de menigte.

Volgens Browne deed de epileptische man er goed aan om te rennen, want dan kwam het verse bloed sneller in alle lichaamsdelen en werden de genezende krachten beter verspreid.

Markt voor lijken verdwijnt

Niet alleen beulen werden belaagd door zieke mensen. Ook op kerkhoven viel heel wat te halen.

In Engeland waren er georganiseerde grafroversbendes actief die alle moraal aan hun laars lapten en de rust van de doden verstoorden om een graantje mee te pikken van de lucratieve lijkenmarkt.

Eén schedel bracht in Londen wel een half pond op. Een ongeschoolde arbeider moest voor dat bedrag drie maanden werken.

Toen de verlichting aanbrak in de 18e eeuw, begonnen de vraag naar lichaamsdelen en dus de prijs echter te dalen.

In Europa werd ineens heel anders gedacht over wetenschap en geneesmiddelen.

Wetenschappers begonnen naar bewijzen te kijken en gingen vraagtekens zetten bij de praktijken die tot dan toe klakkeloos waren overgenomen uit de oudheid.

Artsen wezen erop dat geneeskunde die op religie en traditie gebaseerd was, niets met wetenschap te maken had.

En omdat er geen wetenschappelijk bewijs was voor de werking van mensenmedicijn – anders dan wat de patiënt zich inbeeldde – werd deze door velen aan de kant geschoven.

De praktijken stopten echter niet van de ene dag op de andere. Nog in 1792 schreef een Britse arts tegen dysenterie gemalen schedel voor – ‘vooral als die van een geradbraakte komt’.

Pas toen de Brit Edward Jenner in 1798 het pokkenvaccin ontdekte, ging de geneeskunde voorgoed een nieuw tijdperk binnen.

Kennis van bacteriën, antistoffen en penicilline bleek een stuk waardevoller dan bijgeloof over botten, menstruatiebloed en mensenvet.