Als de Chinezen in de 3e eeuw een huis wilden bouwen, schakelden ze geen architect maar een magiër in.
Met een stuk gemagnetiseerd ijzer vond deze het noorden, want magnetisch metaal richt zich naar de polen van de aarde. Vervolgens kon het huis worden gebouwd met de voordeur aan de zuidzijde, wat volgens de Chinezen zorgde voor een goede energie.

Chinese magiërs in de Han-dynastie (202 v.Chr.-220 n.Chr.) gebruikten een kompas (dat leek op een lepel) om de windrichtingen aan te wijzen.
Tijdens de 7e-eeuwse Tang-dynastie werd het stuk metaal doorontwikkeld tot een primitief kompas in de vorm van een kleine, handzame ijzeren naald. Die werd aan een strootje bevestigd en in een emmer water gelegd, waarin de magneet vrij kon ronddraaien om het noorden aan te wijzen.
Toen het kompas eind 12e eeuw Europa bereikte, was de katholieke kerk sceptisch. Want het instrument gebruikte onzichtbare en dus vermoedelijk duivelse krachten.
Jezus hielp kompas een handje
Waarschijnlijk leerde Europa het kompas kennen via handelaars, die het meenamen over de Zijderoute. De eerste beschrijving in Europa vinden we in het werk De naturis rerum (Over de aard der dingen) van de Engelse abt Alexander Neckam uit 1190.
Neckam vertelt dat een ijzeren naald beweeglijk wordt gemaakt door er met een ‘zeilsteen’ over te strijken, ‘opdat zeelui de weg vinden’.

In eerste instantie zag de kerk het kompas als een duivels instrument. Maar later veranderden de geestelijk leiders van mening.
Met ‘zeilsteen’ werd in de middeleeuwen het mineraal magnetiet aangeduid, een natuurlijke magneet.
In eerste instantie zag de kerk magnetisme als een duivels fenomeen, maar dat veranderde al snel. In de 14e eeuw beseften de kerkleiders dat je met een kompas makkelijker kerken kon bouwen met het koor op het oosten. De gemeente moest bij voorkeur in die richting kijken, want op de dag des oordeels zou Jezus vanuit het oosten naar Jeruzalem komen.