Er zijn in de Tweede Wereldoorlog veel zeelieden aan de verkeerde kant van het front beland, maar de 28 Finnen aan boord van het vrachtschip Tornator zitten in een bijzonder vervelende situatie. Hun schip is gecharterd door een Japanse rederij, en sinds de oorlog in december 1941 de Stille Oceaan bereikte, kunnen ze niet naar huis.
De Finnen moeten blijven varen voor de Japanners. Op 19 januari 1942 vertrekt de Tornator uit de haven van Qingdao in het bezette China om een lading kolen naar Yokohama te vervoeren. Er staat een wind van kracht 6 en de zee is woelig. Tot overmaat van ramp werkt het scheepskompas niet goed en liggen Amerikaanse onderzeeërs in de diepte op de loer.
Na zes dagen varen telegrafeert de rederij dat de Tornator moet schuilen in de Baai van Suruga, 100 kilometer ten zuidwesten van Yokohama. Kapitein Kurt Brander verandert van koers, maar al een kwartier later gaat het mis.

De Selandia bij aankomst in Bangkok in 1912.
Derde stuurman Bo Zimmermann ligt te slapen als hij plotseling uit zijn kooi geslingerd wordt. Hij krabbelt overeind en rent het dek op, waar hij ziet dat de Tornator bijna een meter op een klip gelopen is.
Het vrachtschip draagt de naam Tornator pas sinds 1940. De oorspronkelijke naam luidde Selandia. In 1912 werd het gebouwd als een van de eerste zeegaande schepen met een dieselmotor. Nu vechten het schip en de bemanning voor hun leven in een ijskoude baai aan de voet van de vulkaan Fuji.
Oosterse brandstof is aantrekkelijk
De Selandia was een enorm project toen de Deense handelsmaatschappij Oost-Aziatische Compagnie (OAC) hem in 1911 bestelde bij de werf B&W in Kopenhagen. De koopvaarder moest 112,8 meter lang zijn, grote laadruimen hebben en plaats bieden aan 22 passagiers.
Zulke grote zeegaande schepen hadden tot dan toe altijd een stoommachine gehad. Maar de OAC wilde dieselmotoren, die de Duitser Rudolf Diesel nog maar 14 jaar eerder had uitgevonden. De brandstof was voor een habbekrats te krijgen in het Verre Oosten.

Stokers waren onmisbaar op stoomschepen in de 19e en begin 20e eeuw.
Daarom werd stoom verdrongen door diesel
In de eerste helft van de 20e eeuw nam diesel op zee de plaats van stoom in, want die brandstof had twee belangrijke voordelen.
In een stoomschip ter grootte van de Selandia waren 25 mannen in touw in de machinekamer om de stoomketels op gang te houden. Ze stonden de hele dag door kolen in de ovens te scheppen. Maar dankzij de dieselmotor hoefden er maar acht man in de machinekamer van de Selandia te werken, want naar de brandstof hadden ze geen omkijken.
Verder nemen kolen veel meer ruimte in dan diesel, en er was nog een ander probleem met de oude brandstof: kolen zijn minder efficiënt dan diesel. Bij de verbranding van 1 kilo kolen komt maar 25 megajoule energie vrij, tegenover 42 bij diesel.
Maar toen de dieselmotor zijn intrede deed in de scheepvaart, verdwenen de stoomschepen niet van de ene dag op de andere. De laatste stoommachines voor schepen en locomotieven werden rond 1950 gebouwd en waren tot in de jaren 1970 in bedrijf.
B&W deed ruim een half jaar over de bouw, en de Selandia begon op 17 februari 1912 aan zijn eerste reis met bestemming Thailand. In de jaren daarna pendelde het schip tussen Kopenhagen en Bangkok. Na verloop van tijd kregen steeds meer schepen dieselmotoren en was het nieuwe eraf. Al in 1936 was de Selandia met 24 jaar verouderd, en de OAV verkocht hem.
Toen de Duitsers op 9 april 1940 Noorwegen en Denemarken bezetten, bevond de Selandia zich in een Noorse werf. Toen het schip gerepareerd was, werd het verkocht aan de Finland-Amerikalijn, en de nieuwe Finse eigenaren doopten het om tot de Tornator. Opnieuw zou het op het Verre Oosten varen.
Op 7 maart 1941 vertrok het uit Petsamo aan de toenmalige noordkust van Finland met bestemming Yokohama in Japan. In het laadruim had het 6500 ton Zweeds staal en Fins papier. Als niet-oorlogvoerende natie had Finland toegang tot alle zeeën, en in mei 1941 bereikte de Tornator Japan via het Panamakanaal.
‘Als we kranen gehad hadden, hadden we de lading overboord kunnen gooien.‘ Bo Zimmermann, stuurman Selandia
Het schip had een lading tabak mee terug naar Finland moeten nemen, maar de terugreis werd afgelast toen er een telegram binnenkwam: Finland had zich aan Duitse zijde geschaard in de oorlog. Daarop kozen de eigenaren ervoor om de Japanse rederij Yamashita Kisen de Tornator te laten charteren – inclusief de Finse bemanning.
Nu was de Tornator in een veilig land, ver weg van het strijdgewoel, dachten de eigenaren. Maar een paar maanden later bombardeerden de Japanners de Amerikaanse basis Pearl Harbor en sloeg de oorlog over naar de Stille Oceaan. Elke tocht die de Tornator maakte van en naar China was plotseling levensgevaarlijk.
Schip breekt doormidden
Na een paar keer heelhuids te zijn overgestoken, eindigde het schip op 25 januari 1942 op een klip bij de vulkaan Fuji. Het kon geen kant op. Zoals stuurman Bo Zimmermann het uitdrukte:
‘Als we kranen gehad hadden, hadden we de lading overboord kunnen gooien, maar we hadden alleen maar scheppen. Daarmee kwam het vaartuig nog geen centimeter omhoog.’

De Selandia liep aan de grond bij de Baai van Surugu, waar al vele schepen op de klippen waren gelopen.
De volgende ochtend stuurde de kapitein 16 bemanningsleden aan land. Ze werden ingekwartierd in een sjofel hotel. Er waren geen meubels en verwarming, en de kok diende alleen stokvis en thee van gedroogd zeewier op.
Na een paar dagen mocht Zimmermann een vuurtoren beklimmen om in morsecode te seinen aan zijn collega’s op de Tornator dat ze proviand uit het laadruim aan land moesten brengen. Hij en een ander roeiden naar het schip, dat al drie dagen muurvast lag.
‘We namen veel voedsel mee, en zo goed en kwaad als het ging bereidden we het in de pan die midden op de mat stond. Zo zaten we de hele nacht als indianen rond een kampvuur,’ vertelde Zimmermann.
De zeelieden waren nog niet in slaap gevallen na het feestmaal of de rest van de bemanning van de Tornator kwam binnenvallen. Door een storm en hoge golven was het schip doormidden gebroken. Na vijf dagen was de doodsstrijd van de Tornator voorbij. Op vrijdag 30 januari 1942, 30 jaar na zijn eerste vaart, slokte de zee het beroemde dieselschip op.

De HMS Sussex was slechts één van de geallieerde schepen die de terugreis van de bemanning van de Tornator in een nachtmerrie veranderden. De Finse zeelieden reisden met Duitse schepen die door de geallieerde blokkade probeerden te breken en daarom legitieme doelwitten waren.
De volgende ochtend werden de Finnen met de trein naar Yokohama gebracht. Volgens de Japanse overheid mochten ze wel naar huis, maar hoewel Finland nu een bondgenoot van Japan was, was dat makkelijker gezegd dan gedaan.
Er waren geen schepen met bestemming Europa die ruimte hadden voor 28 zeelieden, en de bemanning van de Tornator werd in groepjes opgedeeld. Toch konden de eersten pas na tien maanden vertrekken.
Kapitein Kurt Brander, hoofdwerktuigkundige Arne Ekbom, marconist Saarela en steward Bjennäs monsterden in november 1942 aan op de Duitse tanker Hohenfriedberg.
‘Na de tanks te hebben schoongemaakt en in Manilla kokosvet en in Singapore bunkerolie te hebben geladen, vertrokken we vlak voor kerst naar Europa,’ aldus Ekbom.
Het schip voer door de Straat Soenda tussen Sumatra en Java. Daar had net een zeeslag tussen Japanse en geallieerde schepen plaatsgevonden, maar in de donkere nacht wist de tanker de Indische Oceaan te bereiken.
Het regent granaten
Andere opvarenden van de Tornator hadden minder geluk. Ook het Duitse vrachtschip M/S Ramses probeerde, onder een valse Noorse vlag, ongezien door de Straat Soenda te komen.

Net als veel andere Duitse schepen voer de Ramses de wereld rond om rubber, olie en andere grondstoffen aan te voeren voor Hitlers oorlogsindustrie. De lange reizen waren levensgevaarlijk.
De Ramses had een lading rubber voor de Duitse oorlogsindustrie, 78 krijgsgevangenen en 10 Finse zeelieden aan boord toen twee geallieerde oorlogsschepen het schip in het oog kregen. De Duitse kapitein stuurde alle opvarenden de reddingsboten in en bracht zijn schip tot zinken. Iedereen werd aan boord genomen door de geallieerde schepen en naar Australië gebracht om er te worden geïnterneerd.
Het geluk van Ekbom en de drie andere Finnen aan boord van de Hohenfriedberg was ook op. 105 dagen na de Indische Oceaan te zijn overgestoken bereikte het schip de zee ten oosten van de Azoren, 1600 kilometer van de Portugese kust.
Daar had de kapitein op open zee afgesproken met drie Duitse onderzeeërs, die de Finnen en krijgsgevangenen naar Frankrijk zouden brengen. Maar het liep anders.
Retourtje Japan in 27 maanden
Vanwege schipbreuken en oorlog had de bemanning van de Tornator de grootste moeite om thuis te komen. Hoofdwerktuigkundige Arne Ekbom was een van de gelukkigen: hij was slechts twee jaar weg van huis.

Door het Panamakanaal
Op 7 maart 1941 vertrok de Tornator uit Petsamo in de Barentszzee. Omdat het schip uit een niet-oorlogvoerende natie kwam, mocht het door het Panamakanaal, en op 27 mei 1941 kwam het aan in Japan. Daar werd het gecharterd door een Japanse rederij.

Aan de grond bij Japan
Na het laadruim gevuld te hebben in het Chinese Qingdao zette de Tornator koers naar Japan. Op 25 januari 1942 liep hij op de klippen bij de Baai van Surugu. Het schip zonk vijf dagen later.

Naar huis op Duits schip
Hoofdwerktuigkunde Ekbom bracht 10 maanden door in Japan voor hij op 11 november 1942 aan de lange reis naar Finland kon beginnen. Op de Duitse blokkadebreker Hohenfriedberg voer hij van Yokohama door de Straat Soenda en rond Kaap de Goede Hoop naar de Azoren.

Gezonken en gered
Bij de Azoren zouden Ekbom en de drie anderen overstappen op Duitse onderzeeërs om te ontkomen aan de geallieerden. Maar op 26 februari 1943 viel de Britse kruiser HMS Sussex vanuit het niets aan. Het schip zonk, maar de Finnen werden opgepikt door de Duitse duikboot U-264.

Door bezet Europa
Op 5 maart 1943 bereikte de U-264 de Duitse duikbootbasis in Saint-Nazaire, die net was gebombardeerd door de geallieerden. Ekbom reisde met de trein verder door bezet gebied en kwam in de lente van 1943 aan in Finland.
Ekbom, Brander, Saarela en Bjennäs van de Tornator stonden op het punt de Hohenfriedberg te verlaten en naar de duikboten te roeien toen er vlak in de buurt Britse granaten ontploften. Ekbom vertelde later:
‘Het schip (de Hohenfriedberg, red.) werd bedolven onder de granaten en vloog de lucht in. Wij zaten in twee reddingsboten. De derde sloeg om en iedereen viel in het water. Omdat we niet konden wegroeien van het granaatvuur, begonnen we onze kameraden op te pikken.’
De drie onderzeeërs doken en bonden de strijd aan met de Britse kruiser, die eieren voor zijn geld koos, op de hielen gezeten door de Duitsers. Op de eindeloze oceaan zaten de Finnen en andere schipbreukelingen in twee overvolle bootjes.

Een onderzeeër kreeg een van de vuurpijlen in het oog die de schipbreukelingen regelmatig afschoten vanuit hun bootjes op de Atlantische Oceaan.
Toen het nacht werd en er maar geen periscoop verscheen, begonnen de verkleumde zeelieden moedeloos te worden.
‘Het ging harder waaien en het was koud, vooral voor degenen die rechtstreeks uit de warme machinekamer waren gekomen – om nog maar niet te spreken van degenen die in het water waren gevallen en drijfnat waren,’ vertelde Ekbom.
Een onderzeeër spotte uiteindelijk een van de vuurpijlen die de schipbreukelingen regelmatig afvuurden. Ze werden gered.
Alleen gewonden mogen liggen
Duikboten waren al krap, maar met de vele extra opvarenden zaten de zeelieden als haringen in een ton op de U-264.
‘Na zeven dagen varen, waarbij de ligplaatsen alleen voor gewonden waren en de zitplaatsen bij toerbeurt werden verdeeld, kwamen we aan in Saint-Nazaire,’ aldus Ekbom.
Op 5 maart 1943 gingen de Finnen aan land in Frankrijk. De laatste etappe legden ze met de trein door bezet Europa af.
Halverwege 1943 kwamen Ekbom en de drie anderen aan in Finland – anderhalf jaar nadat ze bij Japan op een klip waren gelopen en 27 maanden nadat de Tornator was vertrokken uit Petsamo. De rest van de bemanning keerde pas na de oorlog terug, maar één man trouwde met een Japanse en bleef in het land.