De eerste die een vermogen verdiende aan olie, was de Amerikaanse zakenman John D. Rockefeller. Al jong bleek hij een neus voor zaken te hebben, en toen hij in de jaren 1860 merkte dat walvisolie als brandstof in toenemende mate werd vervangen door aardolie, kocht hij een olieraffinaderij in Ohio.
Rockefeller bleek een effectieve olieproducent. De meeste raffinaderijen verwerkten slechts zo’n 60 procent van de aardolie tot petroleum, de rest was afval. Zo niet bij Rockefeller. Hij verbeterde de productie door het restproduct te verwerken tot onder meer benzine, smeerolie, teer en paraffine, die hij met veel winst on verkopen.
Auto maakte Rockefeller steenrijk
Door concurrenten over te nemen en nieuwe technologieën toe te passen werd Rockefeller steeds machtiger op het gebied van de olie. Op het hoogtepunt controleerde hij 90 procent van de oliemarkt in de VS. Hij werd vooral rijk dankzij de uitvinding van de auto, waardoor de vraag naar olie toenam.
In 1913 werd Rockefellers vermogen geschat op 900 miljoen dollar – 3 procent van het Amerikaanse BNP dat jaar. Veel ervan gebruikte Rockefeller voor goede doelen op het gebied van geneeskunde, onderwijs en wetenschap. Zo ontwikkelden onderzoekers aan de Rockefeller University in New York een vaccin tegen gele koorts, dat een Nobelprijs opleverde.