Op vrijdag 8 september 1944 werd Londen slachtoffer van een ongekende aanval. Een grote raket stortte neer in het westen van de miljoenenstad en drie mensen kwamen om.
De Britten waren verbijsterd. Hoewel ze aanwijzingen hadden dat Hitler bezig was met een langeafstandsraket, zagen ze nu pas echt in dat de Duitsers Britse doelen vanaf honderden kilometers afstand konden raken.
Dat gaf aanleiding tot de volgende kwestie: hoe kon Groot-Brittannië zich verdedigen tegen de nieuwe raketten?
Raketverdediging op de tekentafel
Generaal Frederick Alfred Pile wilde de raketten neerschieten met traditionele luchtverdediging. Uit zijn eerste berekeningen bleek dat een Duitse raket beschoten moest worden met 320.000 explosieven – een duizelingwekkend aantal dat grote gevaren zou opleveren voor de bevolking.
Na verdere berekeningen dacht Pile dat voor elke raket slechts 2000 explosieven nodig waren, maar dat de Britten slechts 1 op de 60 raketten zouden raken. Voordat zijn theorie kon worden uitgeprobeerd, veroverden de geallieerden de Duitse raketbases in Europa.
Wedloop in raketverdediging
Na de Tweede Wereldoorlog vielen de Duitse raketten in handen van de Amerikanen en Russen, die beide aan de slag gingen met een raketverdediging die vijandelijke raketten kon neerhalen. De grootste uitdaging was dat de radar- en controlesystemen te langzaam waren om op tijd verdediging in te kunnen zetten.
In maart 1961, tijdens de Koude Oorlog, was de technologie eindelijk zo ver dat de Sovjet-Unie tijdens een test een raket kon neerschieten, en het jaar erop volgden ook de VS. Deze systemen waren de eerste bruikbare raketverdedigingen.
In de decennia daarna gingen de ontwikkelingen verder, en de systemen werden steeds beter. Tegenwoordig hebben veel militaire grootmachten toegang tot geavanceerde raketverdedigingssystemen.