Scanpix

Hitlerjugend hield stand in Normandië

Op D-day worden 16.000 fanatieke Hitlerjugend-jongens ingezet tegen de enorme geallieerde invasiemacht. Ze hebben gezworen zich dood te vechten en moeten Caen verdedigen, dat volgens geallieerd plan op dag 1 zal vallen. De jongens houden het 33 dagen vol.

‘Dekken!’ schalt het over het plein als de vliegtuigen brullend over hun hoofden scheren. De soldaten werpen zich op de grond. Eindelijk gebeurt waar ze zich al weken op hebben voorbereid: de geallieerden zijn gekomen, de strijd gaat beginnen.

De 17-jarige sturmmann Helmuth Pock blikt omhoog naar de vliegtuigen. Als hij de Duitse herkenningstekens ziet, springt hij op en steekt zijn armen omhoog. De anderen volgen en dan schallen de kreten ‘heil’ en ‘bravo’ de lucht in.

De piloten antwoorden door hun vleugels te laten kantelen. Hun vertoon van macht en vastberadenheid begeestert de jonge mannen aan de grond. Ze zijn ervan overtuigd dat ze nu de geallieerden de zee in zullen drijven.

De mist hangt als een fijne, grijze sluier over de groene weiden van Normandië als Helmuth Pock en zijn maten ’s ochtends op 6 juni 1944 naar de kust rijden.

De 12e SS-Panzerdivision Hitlerjugend, die met officieren en onderofficieren 20.540 man, 148 tanks en 333 andere voertuigen omvat, is klaar voor de vuurdoop.

De soldaten zijn opgetogen bij de gedachte dat ze straks over de velden zullen walsen en de vijand zullen terugdrijven. Ze leven in de zalige onwetendheid van wat komen gaat en welke overwegingen er aan de totstandkoming van hun divisie ten grondslag liggen.

Sinds de val van Stalingrad ontbreekt het de Wehrmacht aan manschappen en is het moreel tanende. Het Duitse opperbevel weet dat een geallieerde inval op til is, maar kan moeilijk troepen weghalen bij het Oostfront, dat zwaar onder druk staat.

De SS bedenkt met haastige instemming van Hitler een oplossing: een nieuwe divisie met vrijwillige Hitlerjugend-jongens, allen geboren in 1926. Een legertje 17-jarigen.

Door de ideologische hersenspoeling in de nazis­tische jeugdorganisatie kan Duitsland een SS-divisie met uiterst gedreven jonge jongens vormen die bereid zijn zich op te offeren voor het vaderland, als rolmodel en kanonnenvoer.

De pantserdivisie, met onder meer 148 tanks, is op 1 juni 1944 gevechtsklaar.

Bundesarchiv

Met de zege voor ogen

Van alle kanten stromen de Duitse troepen toe; in pantserwagens, op vrachtwagens en motorfietsen spoeden ze zich naar de kust. Er is geen vijandelijk vliegtuig te bekennen. De Luftwaffe heeft de hemel al schoongeveegd, neemt Pock met trotse vanzelfsprekendheid aan.

De voornaamste taak van de Hitlerjugend-divisie is de verdediging van Caen, 15 km van het invasiestrand vandaan en strategisch een belangrijk knooppunt door de grote wegen die daarvandaan het Franse binnenland ingaan.

Een eitje, want de Duitsers zijn de geallieerden veruit de baas, hebben de jongens geleerd. De gedachte spookt zelfs door Pocks hoofd dat de strijd inmiddels al gestreden is. Stel je voor dat het voorbij is, dat zou bijna ondraaglijk zijn!

Bij een kruising moet Pocks eenheid wachten voor een van de colonnes van zijn divisie. Met grote ogen volgt Pock de gecamoufleerde voertuigen, die als rijdende struiken voorbijtrekken. Onder de stalen helmen stralen jonge gezichten vol verwachting en zelfvertrouwen.

‘Heil en zegen, kameraden!’, roept Pock en groet, tot de laatste voertuigen voorbij zijn. Wanneer zijn eigen eenheid weer optrekt, is het bijna of hij de overwinning die in het verschiet ligt, achter de volgende heuvelkam met golvend lichtgeel koren, al aan kan raken.

Tegen het middaguur komen Pock en de zijnen een heel andere colonne tegen. Ongelovig bekijken ze het verwrongen schroot dat in de berm ligt en kunnen alleen maar raden wat voor voertuigen die uitgebrande wrakken eens geweest moeten zijn.

Granaten en allerlei andere munitie liggen overal verspreid tussen de onherkenbaar aan stukken gereten lijken van Duitse soldaten. De geallieerde jachtvliegtuigen hebben verpletterend toegeslagen.

Op een pantserwagen staat het achterste luik open, en Pock ziet benen en onderlijf van een soldaat eruit hangen. Tot zijn afgrijzen constateert Pock dat diens hele bovenlijf weggebrand is.

Terwijl dit afschuwelijke beeld zich vastzet in zijn geheugen, hoopt Pock met heel zijn hart dat een genadige kogel de soldaat doodde, voor de vlammen hem verteerden.

Verder vooraan horen ze zelf plotseling vliegtuiggeronk, en het volgende moment zwermt de vijand over hen heen. Pock en zijn mannen openen het vuur met hun handwapens. Er gebeurt niets.

Verbluft zien ze de vliegtuigen doorvliegen. Er is nog geen spoortje rook dat hun hoop op een voltreffer zou bevestigen.

‘Die verdomde honden hebben ons niet eens opgemerkt’, roept er eentje bitter, terwijl de vliegtuigen achter de einder verdwijnen.

De jongens kunnen goed met wapens omgaan. Ze zijn gedegen opgeleid.

AKG-images

Gevangen in een brandende tank

Alois Morawetz is met zijn 19 jaar de jongste tankcommandant van de 3e Compagnie. Twee dagen lang doorkruisten zijn tanks onopgemerkt door vijandelijke vliegtuigen het landschap.

Sinds de inval drie dagen eerder zijn de geallieerden snel opgerukt en hebben enkele dorpen westelijk van Caen ingenomen. An­ders dan de jongens hadden verwacht, is het treurig gesteld met de Luftwaffe, die niet bij machte is de grondtroepen te ondersteunen.

Toch prijst Morawetz zich gelukkig, want al lag zijn eenheid onder vuur, niemand werd getroffen.

Nu trekt hij op naar Norrey, een van de dorpen die zijn divisie op de geallieerden moet heroveren. Terwijl het lint van tanks het dorp nadert, houdt Morawetz zich schuil achter een spoorwegtalud.

In zijn koptelefoon klinkt het wachtwoord voor zijn eenheid, ‘wachtkamer’, gevolgd door: ‘Zwenk naar links’. Morawetz bevestigt, herhaalt het door de radio aan zijn tanks, zwenkt en komt onder de dekking van de spoorweg vandaan.

Vanaf de tankkoepel kijkt hij uit over de velden, de zon staat hoog, alles oogt vredig. Morawetz kruipt naar beneden, neemt de vechtpositie in en sluit het luik.

De klap is oorverdovend. De tank schudt, als door een gigantische moker getroffen, en stopt meteen. Versuft merkt Morawetz dat de tank brandt. Hij hoort het knetteren. Het vuur heeft de munitie voor de machinegeweren bereikt.

Hij probeert het luik in de koepel open te krijgen, maar dat zit klem. In het halfduister roept hij zijn schutter en rijder, maar beseft al gauw dat niemand in het brandende binnenste van de tank nog in leven kan zijn.

Morawetz duwt met zijn handpalmen weer tegen het luik, maar de massieve stalen plaat wijkt geen duimbreed. Onder hem likken de hete vlammen de koepel in. Wanhopig blijft hij worstelen met het luik, en als door een wonder schiet het opeens los.

Het licht stroomt binnen, vergezeld van de knallen van ontploffende granaten. Ze liggen onder moordend vijandelijk artillerievuur. Hij springt van de tank en holt weg tot alles zwart wordt. Hij valt.

Als hij weer bij kennis is, ziet hij dat hij omringd is door brandende Duitse tanks. Hij krabbelt moeizaam overeind en wankelt naar een hospik die een paar honderd meter verderop naast zijn motor met zijspan staat.

Morawetz kijkt om zich heen; van alle kanten ziet hij soldaten met verschroeide uniformen en geblakerde gezichten tevoorschijn kruipen. De vijandelijke kogels fluiten hen om de oren.

© Polfoto/Corbis

Eindspel is begonnen

De hospik gebaart Morawetz naar zijn zijspan te komen, en dan suizen ze ervandoor. Morawetz heeft nog steeds geluk.

Hitlerjugend moet zichzelf redden

De vergeefse tegenaanval waar Morawetz’ mannen aan deelnamen, vergde veel. Met man en macht houden ze de tanks in beweging.

Midden in de nacht wordt Helmuth erop uitgestuurd om aan een tank met een beschadigde stuurinrichting te sleutelen. De lucht in de tank is nog steeds warm en bedompt na de lange, hete dag.

In het donker tast hij naar een houvast en hij schrikt als zijn handen over iets kleverigs glijden. ‘De commandant z’n hoofd is afgerukt. Het is één grote troep hier’, verontschuldigt de schutter zich.

‘Geeft niet, jij kan er niets aan doen’, zegt Pock. Hij weet niet wat hij anders moet zeggen. Zwijgend probeert hij zijn handen aan de zijkant van de tank af te vegen. Buiten slaan de granaten vlakbij in.

Na vijf dagen vechten zijn de Duitsers op. De geallieerde overmacht is te groot. De verdedigingslinie voor Caen houdt het nog, maar de troepen zijn uitgeput. Door het geallieerde overwicht in de lucht komen de tanktroepen die te hulp moeten komen er nauwelijks door.

Aan de noordkant van de Seine staat het 15e leger met verse infanterie-eenheden klaar, maar Hitler weigert deze in de strijd te werpen.

De dictator is ervan overtuigd dat D-day alleen maar een afleidingsmanoeuvre is voor een andere, veel grotere invasie, en hij wil geen krachten verspillen aan het ontzet van Caen. Het 15e leger moet gespaard worden.

Met deze beslissing van de Führer is het lot van de Hitlerjugend-divisie bezegeld. De jongens graven zich in om Caen tot de laatste snik te verdedigen.

Ondiepe loopgraven worden vestingen, versterkt met spoorbielzen. Ondanks onophoudelijke geallieerde aanvallen bieden de jongens fanatiek en hardnekkig tegenstand.

De Duitse veldhospitaals lopen snel vol met gewonden en stervenden. Friedrich Zistler, een arts bij de genie, ligt gewond naast een Hitler­jugend-soldaat. De jongen heeft morfine gekregen en is amper bij kennis, maar kreunt af en toe en mompelt onverstaanbaar.

De arts is zelf ook half bedwelmd door de morfine, maar hoort de jongen ineens duidelijk zeggen: ‘Moeder, moeder … maar ik bedoel Duitsland.’

Voordat de arts weer wegdoezelt, piekert hij erover wat die woorden kunnen betekenen. Als hij weer ontwaakt, is de jongen dood.

De Hitlerjugend-divisie doet vele aanvalspogingen, maar de geallieerde overmacht is te sterk.

© Waffen SS

Een vervloekte bende

Untersturmführer Karl-Heinz Gauch start zijn motorfiets en rijdt het open land op. In de berm liggen de telefoondraden kriskras tussen de bomkraters en granaatgaten. En op de velden liggen dode dieren opgezwollen te stinken in de zengende zon.

Gauch rijdt door een zo goed als verlaten dorp. De enkeling die hij ziet, waart rond als een spook dat de blikken der levenden niet kan verdragen.

Het is 25 juni, en Caen houdt nog altijd stand. Maar in de omtrek valt het ene dorp na het andere, en in de Duitse verde­diging vallen gaten. Karl-Heinz Gauch is erop uitgestuurd om een bataljon waarmee de verbinding is weggevallen, op te sporen.

Het moet zich ergens ophouden aan het front, 10 km buiten Caen. Gauch heeft de positie van de commandopost op een stafkaart aangegeven.

Als Gauch er bijna is, wordt hij plotseling beschoten. Hij remt, smijt de motorfiets in de berm en rent verder, terwijl hij overal dekking zoekt waar het kan.

De commandopost is in wezen een hol in de grond met een diepe kuil als ingang. Als Gauch in de kuil ploft, blaast de luchtdruk de enige kaars uit die het hol verlicht. Een stem vloekt zachtjes in het duister, een lucifer wordt afgestreken en de kaars brandt weer.

Buiten adem geeft Gauch naam en rang en vraagt een verklaring voor het wegvallen van de verbinding met de rest van de divisie. Z’n longen krijgen niet genoeg lucht. Hij hapt naar adem terwijl hij rondkijkt naar de verzamelde officieren.

De mannen zijn ongeschoren en ongewassen, en in het halfdonker ziet hij de diep verzonken ogen in hun kassen. De bevelvoerder, een iel ventje met ravenzwart haar, grijpt de handen van Gauch en kijkt hem in de ogen.

‘Ik kreeg de ordonnansen er niet door. Maar zeg tegen de leiding dat we onmiddellijk hulp moeten krijgen. Zeg dat we er ellendig voor staan. Onze positie is haast onhoudbaar.’

De officier pakt een kaart en wijst de bres in de Duitse linies aan.

‘Meer kan ik niet doen. De verliezen zijn te groot. Het is hopeloos, één vervloekte bende.’

Zijn stem klinkt gejaagd en amechtig. Af en toe flakkert de kaars vanwege de granaatinslagen boven. Meldingen komen gestaag binnen: ‘Bijna geen munitie meer.’ ‘Onze officier gewond.’ ‘Zijn weer een tank kwijt.’

Een van de oproepen doet de zwartharige officier de veldtelefoon grijpen.

‘Houd stand! Koste wat kost!’, krijst hij bijna in de hoorn. Zijn stem slaat over. Gauch heeft genoeg gezien. Hij staat op om te vertrekken.

‘Onthoud alles, Gauch. Vergeet ons alsjeblieft niet’, smeekt de officier.

De volgende dag is het bataljon weggevaagd. De geallieerden weten dat Hitler eindelijk versterkingen heeft toegelaten tot het gebied, en dat een paar slagvaardige pantserdivisies onderweg zijn.

Daarom zetten ze alles op alles om Caen voor hun komst in te nemen. Karl-Heinz Gauch was slechts getuige van de gevolgen van de inleidende manoeuvres voor het grote offensief van de geallieerden.

‘Die tank moet weg!’

Honderden Sherman-tanks ploegen voort. Het geallieerde offensief onder de codenaam Epsom is in volle gang en maait alles op zijn weg neer. Bij St. Manvieus weten de Duitsers dat het misgaat.

Als de tanks het stadspark zouden doorsnijden, waar de Duitsers hun commandopost hebben, kunnen ze een onbeschadigde brug innemen en rechtstreeks over de weg naar Caen rollen. Dat zou een ramp betekenen.

In het park hebben de Duitsers alle manschappen verzameld die ze bij elkaar konden schrapen. Zelfs kantoormensen bemannen de stellingen tussen de bomen als de eerste tank alleen naar de ingang rijdt en daar stopt.

‘Die tank moet weg!’, roept de Duitse officier van dienst.

Emil Dürr, een 24-jarige Unterscharführer van de Hitlerjugend-divisie, hoort het bevel, maar stuurt zijn jongens er niet op af. Hij doet het zelf. Snel grijpt hij een antitankraket en rent op de tank af. Van dichtbij vuurt hij de raket op de tank af, maar die ketst af op het pantser.

Intussen wordt hij in de borst geraakt door een kogel uit een machinegeweer. Ondanks zijn pijn holt hij terug om een nieuwe raket te halen. Deze richt hij op de rupsband, die door de ontploffing aan flarden gaat.

De tank is gestopt, maar niet onschadelijk gemaakt. Weer ratelt een machinegeweer. Z’n benen worden onder Dürr weggemaaid. Dit keer moet hij naar zijn loopgraaf terugkruipen. Daar aangekomen vindt hij een magnetische mijn en pakt die.

‘Je bloedt’, schreeuwt iemand achter hem, maar Dürr slaat er geen acht op. Struikelend wankelt hij op de tank toe terwijl de kogels hem om de oren vliegen.

Hij weet de mijn op het pantser te zetten. Dan strompelt hij terug. De mijn ontploft met een dreun en de tank staat in lichterlaaie. Die is er geweest.

© Waffen SS

Het jonge elitekorps

Met zijn laatste krachten sleept Dürr zich naar zijn loopgraaf, waar een paar soldaten hem opvangen en neerleggen. Het bloed gutst uit zijn borst en benen, maar hij is bij kennis, zijn gedachten zijn helder.

Hij vraagt om een sigaret en iets voor onder z’n hoofd. Hij krijgt een gasmasker, het enige bruikbare wat voorhanden is. Rustig rookt hij z’n sigaret, terwijl hij met z’n andere hand een dot gras fijnknijpt.

‘Jullie moeten ze niet het park in laten’, zegt hij tegen de jongens. ‘Doe de groeten aan mijn vrouw en de kleine. Zorg goed voor ze. Treur niet, dat is nergens voor nodig …’

De sigaret valt uit z’n hand, z’n borstkas gaat nog eenmaal op en neer. De anderen moeten de volgende tanks voor hun rekening nemen.

Levend begraven

De Duitse versterkingen komen op 28 juni aan, maar dan is het te laat. Onverbiddelijk nadert het bloedbad de stad Caen.

Op 7 juli hebben Leo Freund en zijn kameraden ’s avonds hun toevlucht gezocht in een tunnel in een steengroeve net buiten de stad. Boven hen doet het doffe gedreun van de geallieerde bommen het plafond vervaarlijk schudden.

Terwijl Freund aarzelt of hij naar buiten zal gaan of niet, valt vlak voor de tunnel een bom neer. Deze veroorzaakt een steenlawine die de uitgang verspert. Levend be­graven zijn ze, in een ondoordringbare, beklemmende duisternis.

Een man begint te krijsen, maar een ander maant tot kalmte. Hij legt rustig uit dat ze in ploegen moeten graven. Degenen die niet graven, moeten volledig stil liggen, zonder te praten, om zo veel mogelijk zuurstof te sparen.

Freund ligt doodstil op de koude stenen. Zijn gevoel voor tijd en ruimte verdwijnt in het duister. Hij is ervan overtuigd dat niemand er levend uit zal komen. Dan klinkt er: ‘Licht!’

Frisse lucht, weldadig frisse lucht stroomt binnen. Terwijl de soldaten gretig hun longen vullen, horen ze ver boven zich hun namen roepen. Helpende handen trekken hen op, één voor één.

Freund voelt onbestemde emoties opwellen. Hij lacht en huilt tegelijk als hij zich in de armen van zijn kameraden stort.

De geallieerden zijn nu al een maand tevergeefs bezig om Caen te veroveren. Met het oog op de burgerbevolking heeft het opperbevel er tot nu toe van afgezien de stad plat te gooien, maar op 7 juli is het geduld echt op.

De verdediging van Caen wordt steeds hopelozer, en enkele jonge SS-soldaten geven zich over.

US Army

467 zware bommenwerpers werpen 2500 ton bommen op Caen. 3000 Franse burgers en een onbekend, maar kleiner aantal Duitsers komen om. Op 8 juli vallen grote geallieerde grondtroepen de stad nogmaals aan.

De volgende dag haalt SS-Brigadeführer Kurt Meyer, opperbevelhebber van de Hitlerjugend-divisie, zijn laatste troepen uit de binnenstad. In een versterkte stelling in een buitenwijk treft hij enkele van zijn soldaten in diepe slaap aan.

De gezichten onder de besmeurde stalen helmen zijn ingevallen, ouder en meer getekend dan je op hun leeftijd zou verwachten. Elke soldaat moet wakker geschud worden, zo uitgeput zijn ze.

Wekenlang hebben ze onophoudelijk gevochten, ze zijn volledig op. Maar ze volgen de bevelen van hun leider. Wankelend komen de soldaten op de been en beginnen te lopen. Slingerend en slaapdronken strompelt de colonne door de puinhopen van Caen de stad uit.

De laatste eer

De steengroeve waar Leo Freund zich bevindt, vormt de achterhoede van de Hitlerjugend-divisie. Deze moet de terugtocht dekken. Ze weten allemaal dat de geallieerden elk ogenblik kunnen verschijnen en de sfeer is gespannen.

Richter, een van de groepscommandanten, vertrouwt Freund toe dat hij voelt dat hij die dag zal sterven. Hij vraagt of Freund ervoor wil zorgen dat zijn bezittingen aan zijn gezin overgedragen worden.

Freund wuift het weg maar vraagt Richter hetzelfde, als hij zelf mocht sneuvelen. Ze nemen afscheid met een luchtig: ‘We zien wel wie het eerst getroffen wordt.’

Als de granaten om hen heen beginnen in te slaan, rent Freund naar zijn eigen loopgraaf, waar hij zijn kameraden vertelt over Richters sombere voorgevoelens. Hij is nog niet klaar met zijn verhaal of er komt een soldaat aan­gerend die zich in de loopgraaf werpt.

Hij deelt mee dat Richter zojuist gedood is. Freund kruipt weer uit de loopgraaf en holt terug naar de plek waar hij net nog met Richter gesproken had.

Inderdaad, daar ligt hij.

Freund denkt maar aan één ding: Richter een fatsoenlijke begrafenis geven. Een paar maten helpen hem het lijk dieper de steengroeve in te dragen. Intussen horen ze: ‘De vijand is in aantocht! De vijand is in aantocht!’

De jongens kijken elkaar aan en beginnen in de harde, stenige aarde te graven. Ze hebben helm en wapens van zich afgegooid en zwoegen als gekken. Opeens verstart Leo Freund. Er zit iets helemaal fout.

Hij draait zich om en ziet vele geweerlopen op hem en zijn kameraden gericht. Een groep Engelsen staat zo’n twintig meter van hen vandaan, roerloos en gespannen, klaar om te schieten.

Verbeten gaan Freund en de anderen door met het begraven van hun dode kameraad. Elk moment verwachten ze dat het schieten begint en dat kogels die zich in hun lijf boren. Ook zij zullen vandaag sterven, dat weten ze zeker.

Het werk vordert langzaam, maar eindelijk leggen ze Richter in het ondiepe graf. Erboven bouwen ze een kleine verhoging en binden twee stokken samen tot een kruis, dat ze tussen de stenen stoppen.

Samen vouwen ze hun handen en bidden. Dan kijken ze op. Ze hebben gedaan wat ze moesten doen. Nu komt het.

De Engelsen staan nog steeds klaar om te schieten, maar doen niets. Ze hadden de jongens al lang kunnen neerschieten, maar zijn kennelijk geroerd door wat ze gezien hebben.

Langzaam, heel langzaam buigt Freund zich naar zijn helm en geweer. Dan gaat hij samen met de twee anderen naar de uitgang van de groeve, zonder nog om te kijken.

Buiten zetten de drie jongens het meteen op een lopen. Naar de weg, dezelfde waar ook de rest van de 12e Panzerdivision Hitlerjugend is.

Leo Freund overleeft de oorlog, net als Helmuth Pock, Karl-Heinz Gauch en Alois Morawetz. Zij sturen verslagen naar een van hun gewezen officieren Hubert Meyer, die ze opneemt in een boek over de SS-divisie.