Het is zeven uur ’s ochtends als de kamerheer de koninklijke vertrekken binnenkomt om Lodewijk XVI te wekken. Wanneer de kamerheer de gordijnen rond het bed van de Franse koning opentrekt, ontdekt hij dat de koning verdwenen is.
Hij haast zich naar de zesjarige kroonprins Lodewijk Karel. Ook die ligt niet in zijn bed. Tegelijkertijd wil de hofdame koningin Marie Antoinette wekken. Maar ook haar bed is leeg.
‘Ze zijn weg! Ze zijn weg!’, klinkt het in het Palais des Tuileries in hartje Parijs, dat twee jaar lang het ballingsoord van de koninklijke familie was.
De koning leefde er vrijwel onder huisarrest, beroofd van zijn macht. Zijn enige taak was het ondertekenen van de wetten die het nieuwe bewind, de Nationale Vergadering, had voorgekauwd.
Maar nu is Lodewijk weg – gevlucht met de koningin en hun kinderen, prinses Marie Thérèse en kroonprins Lodewijk Karel.
De noodklok wordt geluid en een vloekende en tierende menigte verdringt zich voor het paleis. Tegen elven stuurt de Nationale Vergadering er verkenners op uit om de koninklijke vluchtelingen op te sporen.
Die zitten op hetzelfde moment in een chique rijtuig, op 100 kilometer van Parijs. Ze zijn vol goede moed.
‘Het loopt op rolletjes. We waren anders allang tegengehouden,’ meent de koningin, die als dienstmeid vermomd is.
Ze zijn nog ver van hun doel – de koningsgezinde garnizoensstad Montmédy, aan de grens met de Oostenrijkse Nederlanden (het huidige België) – maar het vluchtplan van de Zweedse graaf Von Fersen lijkt te slagen.