Polfoto/Corbis & Scanpix & Shutterstock
John F. Kennedy en Fidel Castro

Krachtmeting tussen Castro en Kennedy: Invasie in de Varkensbaai

In april 1961 zet de CIA zo’n 1400 gevluchte Cubanen in Cuba aan land om het te veroveren, maar als Fidel Castro’s troepen de tegenaanval inzetten, weigeren de Amerikanen munitie en luchtsteun te geven. De ballingen zijn ten dode opgeschreven.

29 augustus 1960, 13.00 uur, huis van de Cubaanse ballingen, Miami.

De CIA werft in Miami Cubaanse immigranten als vrijwilliger.

Gustavo Ponzoa vouwt zijn papieren zorgvuldig dicht. Het is om hem heen een drukte van jewelste van mensen die in het Spaans schreeuwen, kletsen en discussiëren. Ze zijn gevlucht voor Castro’s revolutie.

Een deel meldt zich net als Ponzoa aan voor de brigade die de CIA heeft opgericht om Castro ten val te brengen.

Ze staan in de rij om hun uitrusting in ontvangst te nemen – kakibroek, overhemd, een opgerold matje – en een envelop voor hun identiteits­papieren. Ponzoa stopt zijn vliegbrevet erin.

Vroeger was hij piloot bij Cubana, de grote Cubaanse luchtvaartmaatschappij. Nu wil hij zijn opleiding gebruiken om Castro aan te vallen en zijn vaderland te bevrijden.

Er stoppen vrachtwagens, met door een zeil overdekte laadbakken. Van deze wagens en de personenauto die ze volgt, zijn de nummerplaten verwijderd. Ponzoa kruipt in een laadbak en gaat achterin in het donker zitten.

Hoofdkwartier van de Cubanen in ballingschap in Miami

Buiten het hoofdkwartier van de Cubanen in ballingschap in Miami komen vrijwilligers bijeen. Ze zijn bereid de strijd aan te binden met Fidel Castro.

© Polfoto/AP

4 april 1961, 18.00 uur, vergaderzaal ministerie van Buitenlandse Zaken.

Kennedy is net gekozen tot president en er ligt een plan van zijn voorganger om Cuba te veroveren. Maar Kennedy twijfelt, en zijn raadgevers zijn verdeeld.

De president vraagt zijn raadgevers een voor een om hun mening over het plan van de CIA. De 1400 Cubaanse ballingen staan klaar in Nicaragua en hij moet snel beslissen.

Vallen ze Cuba aan, of moet de CIA ze terugroepen? De president zoekt bij het nemen van zijn beslissing steun, maar zijn raadgevers kijken elkaar weifelend aan.

Ook al bepalen ze het buitenlandse beleid van de VS, ze zijn nog jong en onervaren. Zelfs de wel doorgewinterde Zuid-Amerikaspecialist van het ministerie van Buitenlandse Zaken Adolf A. Berle staat onder druk.

Hij steekt aarzelend van wal. Maar de president onderbreekt hem botweg:

‘Adolf, wat moeten we nu toch doen?’

Berle haalt eens flink adem.

‘Ik vind dat we ze de volle laag moeten geven,’ zegt hij ferm.

15 april 1961, zonsopkomst, luchtruim boven Santiago de Cuba.

De invasie staat gepland voor 17 april, maar eerst moet een luchtaanval de Cubaanse luchtmacht vernietigen.

De eerste bleke zonnestralen laten zich zien als Gustavo Ponzoa de luchtbasis van Santiago de Cuba bereikt. Met een ruk aan een hendel opent hij het bommenluik van zijn vliegtuig.

Ponzoa houdt de grond onder zich goed in de gaten en ziet de contouren van een vertrouwde Cubana DC-3. Zijn hart klopt sneller als hij het nummer herkent: 172. Vroeger, vóór Castro, was hij de trotse piloot van dat vliegtuig.

VIDEO – Dit zijn de soldaten van de brigade van Cubanen in ballingschap:

Nu is het een doelwit. Dan slaan de bommen onder hem in. De vleugels van de DC-3 vliegen de lucht in. Als in een roes vliegt Ponzoa over de klippen, draait om en valt opnieuw aan met bommen en machinegeweren.

Op de terugweg hoort Ponzoa op de radio het opgewonden stemgeluid van de Cubaanse minister van Defensie Raúl Castro, waarin de wanhoop echter doorklinkt.

Ponzoa voelt zich onoverwinnelijk en is door het dolle heen.

15 april 1961, 30 vliegminuten verwijderd van Miami.

Om de betrokkenheid van de CIA te maskeren vliegen twee Cubaanse ballingen naar Miami en claimen het bombardement op Castro’s vliegtuigen.

Op 1500 voet opent Mario Zúñiga zijn cockpit, hij richt zijn pistool op een motor en vuurt enkele schoten af, precies zoals de CIA hem heeft opgedragen.

Als hij landt, wordt Zúñiga opgewacht door een grote groep journalisten en ambtenaren van de immigratiedienst.

De piloot vertelt dat hij van de Cubaanse luchtmacht is, maar dat hij en enkele anderen Castro ten val willen brengen. Ze hebben de luchtbasis gebombardeerd en nu hoopt hij asiel in Amerika te krijgen.

Zúñiga probeert zijn gezicht achter zijn handen te verbergen om niet herkend te worden als Cubaanse balling, maar de fotografen zijn hem te snel af.

Ook valt de pers de metalen neus van het vliegtuig op; de neuzen van Castro’s vliegtuigen zijn van plastic.

CIA-training in moeras in Florida

De leden van de brigade krijgen militaire training in de moerassen van Florida. De voorbereidingen worden gecoördineerd door de inlichtingendienst CIA.

© Polfoto/Topfoto

16 april 1961, Havana.

De slachtoffers van de aanval op Santiago de Cuba zijn begraven. Fidel Castro weet onmiddellijk wie er achter de aanval zitten. Hij schreeuwt woedend tegen de menigte in de grote begrafenisstoet:

‘De VS zijn verantwoordelijk. Ze kunnen het niet verkroppen dat we een socialistische revolutie hebben ontketend, recht onder hun neus!’

‘Oorlog, oorlog!’ roepen de mensen.

‘De VS leverden vliegtuigen en bommen, en trainden soldaten,’ roept Castro met hese stem.

‘Ze misleiden de wereld, maar iedereen weet best dat deze aanval met yankee-vliegtuigen is uitgevoerd, bestuurd door CIA-huursoldaten.’

De opgewonden menigte juicht hem toe, net zoals in de dagen vlak na de revolutie.

16 april 1961, late namiddag, het schip Rio Escondido, ten zuiden van Cuba.

De invasiemacht van Cubaanse ballingen gaat naar de Varkensbaai aan de zuidkust van Cuba, gevolgd door een Amerikaans vliegdekschip en vijf destroyers.

Kapitein Gus Tirado kijkt naar de radar van zijn schip, de Rio Escondido. Telkens ziet hij de geruststellende aanwezigheid van een groot Amerikaans vliegdekschip.

Tirado’s schip is oud, afgeleefd en vies, nauwelijks zeewaardig. De kanonnen die de CIA heeft geplaatst, zijn niet goed vastgezet. Vaten met brandstof staan los op het dek en maken het schip tot een tikkende tijdbom.

Toch voelt Tirado zich veilig.

‘Veel succes,’ hoort hij een diepe, vaderlijke stem over de radio zeggen.

Tirado recht zijn rug, de brigade is in goede handen.

16 april 1961, namiddag, Glen Ora, Virginia.

De VN wantrouwen het verhaal van de gedeserteerde piloten en voelen de VS aan de tand. Minister van Buitenlandse Zaken Dean Rusk belt president Kennedy.

Langzaam dringt tot Kennedy door wat Rusk hem probeert duidelijk te maken. De pers heeft het deserteursverhaal onderuitgehaald. De VN dreigen met een veroordeling, gesteund door de Sovjet-Unie.

De situatie is onhoudbaar. Als de ballingen nog een fout maken, weet iedereen dat de VS achter de invasie zitten.

‘Hier was ik niet op voorbereid,’ zegt de president, en hij doelt op het risico dat zijn land zo makkelijk door de mand kan vallen. De tweede luchtaanval wordt afgeblazen, tenzij ‘de toestand drastisch verandert’.

Als hij de verbinding verbreekt kijkt Kennedy peinzend voor zich uit.

Mensen aan de kust op de rug gezien

Op 17 april landen de eerste Cubanen in ballingschap in kleine bootjes. Ze stuiten al snel op Castro’s vliegtuigen en tanks.

© Scanpix

16 april 1961, namiddag, luchtbasis Puerto Cabezas, Nicaragua.

De vliegtuigen van de ballingen zijn klaar voor een tweede, beslissende aanval.

Gar Teegan, de CIA-baas van de luchtbasis, valt neer op zijn bed, doodmoe na enkele drukke dagen, maar nu staat alles klaar voor de tweede, beslissende luchtaanval.

Weldra is Castro’s luchtmacht vernietigd en hebben de ballingen vrij spel. De vliegtuigen staan warm te draaien. Zijn gedachten worden ruw onderbroken door een officier die Teegan een papier laat zien.

Eén woord is al genoeg: ‘Afgeblazen.’ Teegan begrijpt het niet, Washington heeft alle luchtaanvallen afgeblazen. Hij schrijft een protestbrief en raadt aan het oorspronkelijke plan te volgen. Het antwoord volgt snel:

‘Negative.’

17 april 1961, middernacht, open zee buiten Girón, Varkensbaai.

De Cubaanse ballingen zijn in bootjes op weg naar het strand bij het dorpje Girón.

Zo’n 80 meter van het strand verstoort een ronkend geluid de nachtrust. Als de motor stopt, is een zwart plastic bootje overgeleverd aan de golven.

Grayston Lynch, een van de twee CIA-agenten die deel uitmaken van de brigade, vloekt. Na urenlang luchtfoto’s van het strand te hebben bestudeerd concludeerden zijn mannen dat de schaduwen onder water zeewier
waren.

Het blijkt nu een koraalrif te zijn. Lynch gaat met zijn automatische geweer voor in de boot zitten. De anderen stappen over de reling en laten zich tot hun middel in het water zakken.

Het geluid van een motor doet iedereen verstijven. Een jeep komt het strand op gereden en stopt met piepende banden.

Lynch kijkt over de voorsteven en wordt beschenen door de voorlampen van de jeep. De boot baadt in het licht.

Onmiddellijk haalt hij de trekker over en schiet. Het eerste schot van de invasie in de Varkensbaai is gelost.

VIDEO – Bekijk een Amerikaanse nieuwsuitzending van vlak na de aanval:

17 april 1961, 3.15 uur, huis van Castro in Havana.

Cubaanse bewakers waarschuwen hun bevelhebbers via een radio op het strand. Fidel Castro slaapt het liefst overdag, dus hij is klaarwakker als om 3.00 uur ’s nachts de telefoon gaat.

Hij neemt op en luistert aandachtig. Het militaire hoofdkwartier rapporteert een invasie bij Girón, en dit verbaast Castro niet. Als voormalig guerrillasoldaat begrijpt hij de voordelen van een invasie vanaf deze plek.

Het afgelegen gebied is omgeven door moeras. Castro weet ook dat het bruggenhoofd meteen vernietigd moet worden. Hij legt op en belt direct de directeur van de militaire academie.

‘Ze zijn er al,’ zegt hij.

De stem aan de andere kant klinkt slaapdronken en verward.

‘De huursoldaten, ze zijn er al! Ze zijn aan land gegaan bij het Zapata-moeras,’ schreeuwt Castro.

Hij geeft de directeur opdracht om samen met een bataljon cadetten zuidwaarts in de richting van het strand te rijden.

‘Rij zo hard mogelijk!’

17 april 1961, 4.00 uur, San Antonio-luchtbasis, Cuba.

De helft van de Cubaanse luchtmacht is slechts vernietigd. Castro wil het restant zo snel mogelijk in de lucht hebben.

Kapitein Enrique Carreras zit klaar in zijn Sea Fury-straaljager. Hij heeft zijn riem al om als hij gesommeerd wordt naar de controletoren te komen. Fidel Castro wil hem spreken.

Hij rent de 150 meter naar de toren en neemt de telefoon op:

‘Wat zijn mijn orders, comandante?’

‘Op dit moment gaan ze aan land bij Girón,’ zegt de vertrouwde hese stem aan de andere kant van de lijn.

‘Ik wil dat je de schepen tot zinken brengt. Laat ze niet ontkomen!’

Fidel Castro traint met het Bulgaarse basketbalteam

Ondanks alle moordaanslagen bleef Castro niet binnen. Hier traint hij met het nationale Bulgaarse basketbalteam.

© Scanpix

17 april 1961, zonsopkomst, luchtruim tussen Nicaragua en Cuba.

De Cubaanse ballingen weten niet dat de luchtaanval van de baan is. Het eerste van in totaal zes vliegtuigen brengt parachutisten van Nicaragua naar Cuba.

Het is bijna te mooi om waar te zijn. Ver onder hen trotseren een Amerikaans vliegdekschip en twee destroyers de golven. Piloot Raúl Solis weet zeker dat de schepen direct op weg zijn naar de Cubaanse kust.

Hij draait zich naar zijn kameraad en begint de herkenningsmelodie van de Amerikaanse marine te fluiten.

‘Echt, we kunnen niet verliezen!’ zegt zijn vriend.

Als de twee over het Amerikaanse vliegdekschip scheren, groeten ze triomfantelijk met hun vleugels.

Ook de parachutisten zien de schepen en beloven elkaar, voor ze springen, dat ze ‘de communisten mores leren’.

Voordat hij mag terugkeren naar de basis, moet Solis een landingsbaan controleren bij Girón. Hij vliegt er twee keer overheen op slechts 150 meter hoogte, en alles lijkt prima in orde te zijn.

Dan ziet hij boven zee een B-26 snel dichterbij komen.

‘Hé, kijk! Dat is er een van ons,’ zegt zijn kameraad enthousiast. Maar Raúl Solis draait zich naar hem om, bleek van schrik.

‘Nee,’ roept hij. ‘Verdomme, die B-26 is van Castro. De neus is van plastic!’

Solis’ collega kijkt weer en ziet een kogelregen tevoorschijn komen onder de vleugels van de B-26. In paniek botst Solis bijna op het vijandelijke toestel, dat hem ontwijkt door een duikvlucht te maken.

Terwijl Solis een wolk invliegt om zich te verstoppen, ziet hij een vliegtuig dat parachutisten moet droppen. Het wordt door een Sea Fury achtervolgd en stort in zee.

De kameraad van Solis probeert een sigaret op te steken, maar zijn handen trillen te veel.

17 april 1961, 6.30 uur, vrachtschip Houston, voor de Cubaanse kust.

De Cubaanse ballingen worden hevig bestookt door Castro’s vliegtuigen.

De kapitein van de Houston zet net de koffiepot neer als hij een oorverdovend lawaai hoort dat het schip doet trillen. Boven hem vliegt een Sea Fury weg.

Het water stroomt naar binnen door een gat in de romp. Er breekt brand uit.

‘Blijf waar je bent,’ roept hij door de radio naar de machinekamer. ‘Volle kracht vooruit.’

Hij is vastberaden om het strand te halen en de ballingen aan land te krijgen. De eerste reddingsboot wordt neergelaten. De tweede zit vol gaten, door ouderdom en de kogels van Castro.

Het ene bemanningslid na het andere springt van boord, het water in. Een aantal duikers en een CIA-agent komen met een rubberboot van een van de schepen uit de buurt aanzetten.

‘Schiet op, stelletje klootzakken. Het is jullie oorlog,’ roept de CIA-agent naar de Cubaanse ballingen.

Ze springen in de rubberboot terwijl de Houston in de golven verdwijnt.

Militaire actie

Zonder Amerikaanse luchtsteun is de invasiemacht kansloos. Hun vliegtuigen worden neergehaald en hun grondtroepen gebombardeerd.

© Polfoto/Corbis

17 april 1961, 9.30 uur, vrachtschip Rio Escondido.

Cubaanse vliegtuigen vallen na de Houston de Rio Escondido aan, een van de belangrijkste schepen bij de invasie.

‘Sea Fury! Sea Fury!’ De bemanning van de Rio Escondido is ontzet, en verbaast zich erover dat Castro nog steeds vliegtuigen in de lucht heeft.

Kapitein Tirado is geïrriteerd omdat hij de kostbare scheepslading – communicatieapparatuur, 145 ton munitie en proviand voor 10 dagen –niet mocht dumpen, als hij een vliegtuig ziet naderen.

Eén van de raketten uit het kleine vliegtuig slaat vlak bij de brug in en met een hels kabaal vatten de tonnen met brandstof vlam. Tirado geeft het bevel om te evacueren.

Gehuld in oranje reddingsvest kijkt de bemanning vanuit reddingsboten toe hoe het vuur om zich heen grijpt. Dan schiet met een enorme knal een vuurkogel de lucht in, gevolgd door een paddenstoelwolk.

Tirado ziet de monden van zijn mannen bewegen, maar er komt geen geluid uit. Hij is aan beide oren doof.

17 april 1961, namiddag, aan boord van het landingsvaartuig Blagar.

Lynch zet een groep Cubaanse ballingen aan land en keert terug naar de Blagar. Hier krijgt hij te horen dat alle schepen de Cubaanse wateren moeten verlaten en na zonsondergang moeten terugkeren.

Lynch is sceptisch. Hij weet dat de brigade voor één dag munitie heeft, en ze moeten van het schip af. Maar Castro’s vliegtuigen zijn vlakbij en het lukt de schepen niet iemand aan land te krijgen.

Lynch buigt zich over de microfoon in de kleine radiokamer van de Blagar.

‘Pepe, we moeten ons terugtrekken,’ zegt hij tegen Pepe San Roman, de brigadeleider.

‘Oké, maar laat ons niet in de steek.’

Lynch belooft hem terug te keren met munitie zodra de zon onder is. Een van de schepen van de Amerikaanse vloot laat hij weten:

‘We komen er nu aan.’

Net als de andere overgebleven schepen van de brigade geeft hij vol gas –weg van de Varkensbaai, weg van de brigade.

18 april 1961, nacht, vlak bij het Playa Larga.

De milities van Castro zijn onderweg om de brigade van zijn strand te verjagen. De Cubaanse ballingen staan bij een rotonde die het leger van Castro moet passeren.

Castro’s Stalin-tanks rollen richting strand. Ze schieten op alles wat beweegt en rijden de gewonden omver. Vanuit de lucht gooien Cubaanse vliegtuigen continu bommen.

De tweede commandant van de brigade, Erneido Oliva, had zich tot dusver ingehouden maar gaat nu los. Hij gooit granaten en wit fosfor naar de Russische tanks van Castro.

De Cubaanse soldaten schreeuwen het uit als het fosfor zich door hun huid vreet. Maar de tanks blijven komen. Ten slotte gaat Oliva met een granaatwerper op de weg staan en dwingt een tank te stoppen.

De bestuurder geeft zich met de handen omhoog over, maar Oliva weet dat de overwinning van korte duur is: zijn munitie is bijna op.

‘Stuur vliegtuigen, anders redden we het niet!’ roept Pepe San Roman in de radio.

Fidel Castro vecht zelf aan het front

Fidel Castro gaat zelf naar het front en spoort zijn mannen aan om te vechten tegen de ‘huurlingen van de VS’.

© Polfoto/AP

18 april 1961, 8.45 uur, op het Playa Girón.

Oliva overleeft de eerste tankaanval van Castro maar weet dat er vele gaan volgen. Hij zet koers naar Playa Girón om met de andere brigadeleiders te overleggen.

Naast de bungalow waar Pepe San Roman zijn hoofdkwartier heeft gevestigd, wuiven de palmen in de wind. Binnen is de stemming slecht.

Nu Oliva Playa Larga heeft verlaten, is het bruggenhoofd een makkelijk doelwit voor Castro’s troepen. Er is maar één plek waar de Cubaanse ballingen zich nog niet hebben overgegeven.

Oliva is somber. In deze beslissende fase dreigt de strijd in een nederlaag te eindigen. Hij stelt voor dat de ballingen naar de bergen gaan.

‘Dat is beter dan afgeslacht worden,’ zegt hij.

Pepe is het er niet mee eens: de bergen zijn te ver. Hij probeert het hoofd koel te houden. De brigade zit in de verdrukking en de lucht is een inferno van vliegtuigen en vuur.

Boven de troepen van de Cubaanse ballingen vliegen de MiG-15’s en T-33’s van Fidel Castro: snelle, moderne straaljagers. En de munitie van de Cubaanse brigade is bijna op.

Steeds weer grijpt Pepe de microfoon en smeekt de Amerikaanse vliegdekschepen om luchtsteun. Hij klinkt steeds wanhopiger.

18 april 1961, namiddag, het luchtruim ten zuiden van de Varkensbaai.

De straaljagers op het vliegdekschip Essex mogen alleen voor verkenningsvluchten worden ingezet. Piloot Jim Forgy patrouilleert net buiten de Varkensbaai.

Jim Forgy ziet ineens een streep zwarte rook. Als ervaren piloot weet hij meteen dat daar een luchtgevecht aan de gang is.

Als hij de kust nadert, ziet hij een Cubaanse Sea Fury jagen op een tragere B-26 van de brigade. De B-26 gaat het niet redden, en Forgy pakt zijn radio.

‘Ik zie een Sea Fury die een B-26 neer gaat halen. Heb ik toestemming voor een aanval?’

De verbinding kraakt en ruist. ‘Wacht even,’ wordt er gezegd. Elke seconde lijkt wel een uur te duren. Jim Forgy vliegt in de richting van het Cubaanse vliegtuig in een poging om de piloot af te leiden.

Er klinkt op de radio een klik, en uiteindelijk antwoordt de Essex.

‘Negative.’

Het Cubaanse leger viert de zege op de VS in 1961

Aan het gejuich komt geen eind: het imperialistische plan om Castro af te zetten is mislukt.

© Polfoto/Ullstein Bild

18 april 1961, 22.15 uur, het Witte Huis, Washington D.C.

Op een galadiner dat president Kennedy organiseert, sijpelt het slechte nieuws over de invasie binnen. Na het feest roept hij zijn trouwste adviseurs bij elkaar.

De meesten hebben hun smoking nog aan. De CIA-agent die de invasie leidt, Richard Bissel, windt er geen doekjes om: de toestand in de Varkensbaai is zorgelijk.

Hij en admiraal Burke smeken de president om vanaf de Essex straaljagers in te zetten om de vijand neer te halen.

‘Maar twee toestellen!’ roept de admiraal.

‘Burke, we kunnen hier niet in betrokken raken,’ antwoordt Kennedy vermoeid.

De admiraal kan zich niet meer inhouden.

‘Verdomme, meneer de president. We ZIJN hierin betrokken.’ Maar Kennedy houdt vol.

18 april 1961, ’s avonds laat, buiten de kust van Girón.

Pepe San Roman en vier anderen zijn in een boot op zoek naar schepen met munitie. Dat alle Amerikaanse schepen op de vlucht zijn, weten ze nog niet.

Beide mannen praten om de beurt in de kleine radio die ze bij zich hebben. Ze worden steeds wanhopiger en proberen uit alle macht de grote schepen te bereiken.

Hun opgewonden gepraat verandert in schreeuwen.

‘Verduiveld! Waar zijn jullie toch?’

De radio blijft zwijgen. Ze horen alleen de motor en het geklots van de golven in de nacht.

19 april 1961, 2.00 uur, aan boord van landingsvaartuig Blagar.

Lynch heeft net te horen gekregen dat de vloot de brigade mag evacueren. Op het vasteland wordt nog steeds gevochten.

Het is heel warm in de kleine radiokamer. De patrijspoorten zijn afgedekt en twee kleine ventilatoren zijn de enige bron van verkoeling. Lynch zweet, hoewel hij zijn overhemd en hemd al heeft uitgedaan.

Hij is ongewassen en ongeschoren, en het roet dat hij tijdens de invasie heeft gebruikt om zich te camoufleren, zit nog steeds op zijn hals, oren en handen.

Voor hem staat een flinke beker sterke Cubaanse koffie. Hij ziet er tegenop om Pepe te vertellen dat ze moeten evacueren. Hij overdenkt zijn woorden goed en pakt de microfoon.

‘Nu moet je even luisteren,’ begint hij met hese stem. ‘Je moet weten dat, als het echt helemaal fout gaat, wij je komen halen.’

‘Nee,’ zegt Pepe. Zij stem klinkt vermoeid maar vastberaden door de luidspreker. ‘We willen niet geëvacueerd worden. We zijn hier gekomen om te winnen, en als het fout gaat, laat het dan maar goed fout gaan.’

Fidel Castro vertelt over de Amerikaanse nederlaag

Fidel Castro doet gedetailleerd uit de doeken hoe zijn mannen de VS hun eerste militaire nederlaag in Latijns-Amerika toebrachten.

© IBL Bildbyrå

19 april 1961, strand bij Girón.

Het leger van Castro heeft de mannen van Oliva teruggedrongen tot aan Girón. Hier ontdekken ze dat Pepe San Roman alle communicatieapparatuur heeft vernietigd en is gevlucht naar de bergen.

Kwaad en gefrustreerd turen de mannen naar de zee, maar er is geen schip te bekennen. Sommigen beginnen op de golven te schieten.

Dan richten ze hun geweren op de banden van de vrachtwagens en de vizieren van de tanks, zodat Castro ze niet meer kan gebruiken.

Vervolgens trekt een lange stoet soldaten oostwaarts richting de stad Cienfuegos. Al na een paar meter worden ze door straaljagers van Castro belaagd en vliegen de kogels hen om de oren.

Doodsbang haasten de laatste strijdende ballingen zich naar het moeras.

22 april 1961, luchtbasis Puerto Cabezas, Nicaragua.

Gus Ponzoa – de piloot die de luchtbasis van Santiago de Cuba bombardeerde – krijgt opdracht de bezittingen van zijn overleden kameraden te doorzoeken.

Gus Ponzoa kijkt rustig de kamer rond. Hier kwam hij meestal laat in de middag, plofte dan neer op bed en viel in slaap, ondanks het lawaai van de luchtbasis. Nu is het doodstil.

Hij opent de nachtkastjes aan het voeteneind van de bedden. Zorgvuldig verzamelt hij de inhoud: uniformen en ondergoed legt hij op de grond, identiteitskaarten en officiële documenten op een stapel die buiten verbrand wordt.

In elk kastje ligt wel iets persoonlijks. Ponzoa zucht diep en gaat aan de slag. Hij neemt ieder voorwerp in de hand: een bijbel, een brief, een Cubaanse vlag.

Hij doet alles in een groene stoffen zak en gaat verder naar de volgende stapel.

26 april 1961, Havana.

De hele wereld weet dat de VS achter de aanval op Cuba zitten. Voor journalisten legt Castro aan de Cubanen uit wat er gebeurd is.

Fidel Castro is vier uur aan het woord. Met een landkaart en aanwijsstok legt hij uit wat er is gebeurd in de Varkensbaai. Castro klinkt beurtelings trots, woedend en vol zelfvertrouwen.

‘De imperialisten doen onderzoek naar de geografie en analyseren het aantal kanonnen, vliegtuigen en tanks. De revolutionairen kijken naar de bevolking,’ zegt hij verbeten.

In heel Cuba zijn de straten leeg. Iedereen kijkt naar de tv, en klapt en juicht voor zijn held. Op de militaire bases staan Cubaanse troepen urenlang te wachten om hun leider te zien. Cuba is vervuld van trots.

Van de 1400 brigadeleden werden er zo’n 1200 opgepakt in het moeras bij de Varkensbaai. Een aantal werd geëxecuteerd.

In december 1962 liet Castro 1113 gevangenen vrij in ruil voor 53 miljoen dollar aan voedsel en medicijnen. Onder hen Pepe San Roman en Erneido Oliva.

Voorpagina New York Times tijdens Cubacrisis in 1962

De wereld hield haar adem in tijdens de Cubacrisis van 1962. In het ergste geval zou er een verwoestende kernoorlog uitbreken.

© Scanpix/Granger

Door Cubacrisis nieuwe invasie onmogelijk

In oktober 1962 stond de wereld aan de rand van een atoomoorlog. Na 13 dagen had Castro gewonnen.

Na de mislukte invasie van 1961 was Castro populairder dan ooit, terwijl Kennedy de nederlaag nooit te boven kwam. Na de Cubacrisis van 1962 werden de verhoudingen wel weer wat evenwichtiger.

Een spionagevliegtuig van de VS ontdekt op Cuba Russische kernraketten. Deze konden de VS grotendeels vernietigen en in de Koude Oorlog de machtsbalans in het voordeel van de Sovjet-Unie doen doorslaan.

Veel politieke en militaire leiders in de VS wilden Cuba meteen aanvallen, maar president Kennedy koos voor een blokkade en diplomatie.

Toen er een diplomatieke oplossing werd bereikt, wierp zijn optreden vrucht af. De Sovjet-Unie verwijderde haar raketten, en de VS beloofden Cuba nooit meer aan te vallen.

Kennedy moest Castro als buurman accepteren.

VIDEO – Kijk hoe president Kennedy de mislukte aanval verdedigt.