2. Helmpunt was perfect doelwit
Het Duitse leger was dol op de Pickelhaube, die de Pruisische koning Frederik Willem in 1842 ingevoerd had.
Toen de wereldoorlog begon, bleek echter al snel dat de troepen zich door de punten van de helmen, die recht omhoog wezen, vrijwel onmogelijk konden schuilhouden.
In 1916 kregen de soldaten daarom een camouflagehelm van staal, zonder punt.
3. Paarden op het slagveld kregen een likje verf
Hoewel er alleen motorvoertuigen deelnamen aan de oorlog, werden op alle fronten paarden gebruikt voor transport. Lichte paarden vielen op de modderige slagvelden echter erg op.
Daarom verfden onder andere de Britten aan het Westfront hun dieren groen of bruin. In Oost-Afrika waren ze nog vindingrijker.
Daar moesten de troepen tijdens gevechten duizenden paarden meenemen, en om de Duitsers te foppen vermomden ze de dieren als zebra’s, die talrijk waren op de savanne.
Het idee was goed, maar het effect twijfelachtig. De meeste Duitsers konden het verschil goed zien.
4. Nepgewonden lokten vijand in de val
Omdat beide kanten alles deden om hun posities te verhullen, bedachten de Duitsers een doortrapt plan.
Ze legden poppen in Britse uniformen in niemandsland en lieten die met een ruk aan een touw om hulp zwaaien.
Als de Britten toesnelden om hun gewonde maat te helpen, verraadden ze hun positie en waren ze een makkelijke prooi voor sluipschutters.
5. Paardenkadaver is mooie verstopplek
Ruim acht miljoen paarden vonden in de Eerste Wereldoorlog de dood, en hun rottende kadavers brachten de Fransen op een idee.
Grote delen van het Westfront hadden geen begroeiing waarachter de soldaten zich konden verstoppen.
Daarom maakten ze paardenkadavers na van papier-maché, vanwaaruit waarnemers vijandelijke bewegingen konden gadeslaan.
De soldaat Samuel Benson beschreef later hoe de verkenners soms werden ontdekt.
‘Bij toeval schiet de vijand op het dode paard en opeens komt er een man uit, die probeert te vluchten. Hij struikelt en valt. Hij is dood.’
6. Nephoofd in de vuurlinie
Op de camouflageschool van het Britse leger in Kensington werden natuurgetrouwe hoofden gemaakt – van papier-maché.
Ze moesten de aandacht trekken van Duitse sluipschutters, zodat die hun positie zouden verraden. De hoofden werden op een stok boven de rand van de loopgraaf uit getild.
Als de glinstering van de geweerloop van een sluipschutter werd waargenomen, namen de Britten deze onder vuur.
De Franse beeldhouwer Henri Bouchard, die talloze camouflage-ideeën bedacht, modelleerde de eerste nephoofden. De Britten verbeterden de productie echter, waardoor de gezichten veel realistischer werden.
De hoofden werden met behulp van een mal in gips gegoten en dan bekleed met papier-maché om elk model een eigen uiterlijk te geven. Sommige hoofden leken zelfs een sigaret te roken.
De rook werd in een rubberen slang geblazen, die naar de mond van het namaakhoofd leidde. De echte roker zat veilig in de loopgraaf.
De Britten maakten niet alleen valse hoofden, maar zaagden uit multiplex hele compagnieën.
De nepsoldaten, die in een paar tellen overeind stonden, moesten de vijand ertoe verleiden het vuur te openen, terwijl de Britten elders aanvielen. Dankzij touwen konden er wel 300 soldaten tegelijk opduiken.
7. Strepen wekten verwarring
In 1917 bedacht de kunstenaar Norman Wilkinson iets wat inging tegen alle toenmalige ideeën over camouflage.
Hij had zich als vrijwilliger aangemeld bij de marine en besefte dat de enorme Britse oorlogsschepen niet te camoufleren waren.
Daarom stelde hij voor de schepen zo te schilderen dat Duitse U-bootkapiteins de snelheid en koers ervan niet konden bepalen.
Wilkinson zou zich hebben laten inspireren door het toen populaire kubisme, waarmee onder andere de schilder Pablo Picasso beroemd werd. De camouflagetechniek werd tot in de Tweede Wereldoorlog gebruikt.