Na de val van het Chinese keizerrijk in 1912 wedijverden twee politieke partijen om de macht in China: de nationalisten (Kwomintang) en de communisten. In de jaren 1920 werden beide gesteund door de jonge Sovjet-Unie.
In 1927 liet de nationalistische leider Chiang Kai-shek een bloedbad aanrichten onder communisten in Shanghai. De nationalisten waren veel sterker, en in 1934 vluchtten de resten van het communistische leger naar het noorden.
Tijdens die tocht, die bekendstaat als de Lange Mars, greep Mao Zedong de macht in de partij. Gedurende een groot deel van de Chinese Burgeroorlog maakten de communisten gebruik van guerrillatactieken om de sterkere nationalisten te bestrijden.
Toen Japan in 1937 China binnenviel, vochten de strijdende partijen tijdelijk samen tegen hun gezamenlijke vijand.
Mao versterkte echter zijn greep op het platteland, en toen de Tweede Wereldoorlog voorbij was, kon hij nieuwe offensieven tegen de nationalisten beginnen. In 1949 vluchtte Chiang Kai-shek naar Taiwan.