Middeleeuwse monnik op gevaarlijke vredesmissie

De Franse koning heeft een wild plan: hij wil een bondgenootschap sluiten met de Mongolen om de moslims te verslaan die Jeruzalem bezet hebben. Maar dan moet het volk wel christelijk worden. Hier ligt een schone taak voor de monnik Willem, die aan een hachelijke reis begint.

De diepgelovige koning Lodewijk IX van Frankrijk stuurt de monnik Willem naar het Mongoolse Rijk om de inwoners te kerstenen en tot bondgenoten in de strijd tegen de moslims te maken. Maar de Mongolen zien hem niet staan.

© Bridgeman Images & Art Archive/Picture Desk

De vrouwen zijn geweldig dik. Ze zitten schrijlings op hun paard net als mannen, en als ze baren, liggen ze niet in bed, maar zitten ze op hun hurken.

Ze wassen hun kleren nooit – als ze deze te drogen hangen, gaat het onweren, zo denken ze. Wie ze toch wast, kan een pak slaag verwachten.

Geen detail is te onbeduidend om opgenomen te worden in het reisverslag dat de Vlaamse monnik Willem van Rubroeck halverwege de 13e eeuw aan zijn koning Lodewijk IX, bijgenaamd ‘de Heilige’, stuurde.

Bijna drie jaar heeft de monnik over de steppen van het machtige Mongoolse Rijk gereisd en onderweg heeft hij meer gezien en beleefd dan enige andere westerling tot dan toe.

Oorspronkelijk heeft de koning Willem naar het verre land gestuurd om zieltjes te winnen voor het christelijk geloof en om bondgenoten te zoeken in de strijd tegen de moslims, die het Heilige Land bezet houden. Maar de monnik is eerder ontdekkingsreiziger dan missionaris.

Als hij in de nazomer van 1255 terugkeert van zijn uitputtende reis, pakt hij veer en inkt om zijn belevenissen op te schrijven. Willem heeft de koning een uitgebreid verslag van zijn reis naar het Verre Oosten toegezegd, en hij houdt woord.

Maar hij begint met de opmerking: ‘Ik doe wat u me opgedragen heeft, maar met onzekerheid en vrees, want ik kan geen passende woorden vinden om aan zo’n groot vorst te schrijven.’

Mongolen zijn dronken herrieschoppers

Ruim drie weken na zijn vertrek uit Constantinopel en zijn landing op de Krim ontmoet Willem begin juni 1253 de eerste Mongolen op de steppen:

‘Het was alsof ik in een totaal andere wereld gekomen was,’ schrijft de monnik. Hij vertelt over de bijzondere leefwijze van het volk.

‘Ze hebben geen vaste woonplaats, en ze weten niet waar ze zullen slapen,’ stelt hij verwonderd vast. Maar wat hem het meest verbaast zijn de enorme tenten van de Mongolen.

Die zijn negen meter in doorsnee en worden op enorme ossenkarren vervoerd. Er zijn 22 ossen nodig per kar, aan een dissel zo groot als een scheepsmast.

‘Een rijke mogol heeft wel 100 of 200 van dergelijke wagens, en zijn kamp ziet eruit als een echte stad, al zijn er weinig inwoners,’ legt Willem uit.

Ontstemd merkt hij op dat de Mongolen niet alleen aan veelwijverij doen, maar ook dol zijn op sterke drank. Ze trekken elkaar net zo lang aan de oren tot de mond open gaat, waarna ze de drank naar binnen gieten.

‘De mannen en de vrouwen drinken, en soms doen ze drinkwedstrijdjes op de meest luidruchtige en losbandige manier,’ meldt Willem.

Hij voegt eraan toe dat de baas van het kamp tijdens een drinkgelag altijd naast de vrouw zit met wie hij de nacht heeft doorgebracht.

Het contrast met Willems eigen leven kan bijna niet groter zijn: als franciscaner monnik moet hij celibatair en ingetogen leven. Armoede is het grote ideaal van de katholieke kloosterorde.

Willem mag niets bezitten: hij moet werken en bedelen voor zijn voedsel en is verplicht zijn leven te wijden aan het helpen van de armen, het bevorderen van vrede en aan de missie.

Vooral dat laatste kost Willem moeite. De Mongolen zijn wel nieuwsgierig naar de christelijke leer, en via de tolk die hij bij zich heeft probeert de monnik dan ook de mensen die hij tegenkomt over te halen zich te laten dopen. Maar daar willen de meesten niets van weten.

Eind juni 1253 zit het hem voor het eerst een beetje mee. Hij krijgt bezoek van een man die het woord van God sprakeloos aanhoort en helemaal opleeft als hij verneemt dat al zijn zonden vergeven worden als hij zich laat dopen.

De man besluit ter plekke de ceremonie te ondergaan, maar terwijl Willem de heilige handeling voorbereidt, krijgt de Mongoolse christen in spe bedenkingen.

Hij klimt op zijn paard en zegt dat hij eerst met zijn vrouw wil overleggen. Als de Mongool de volgende dag terugkomt, meldt hij dat hij zich bedacht heeft en het toch niet aandurft om zich te laten dopen.

Hij mag dan namelijk geen gegiste merriemelk (koemis) meer drinken, het lievelingsdrankje van de Mongolen. Ze slaan het achterover op feesten, maar ook gewoon om hun dorst te lessen.

Het Europese beeld van de Mongolen was gebaseerd op angst en bijgeloof. Volgens de christenen woonden er duivelse monsters in Mongolië die elkaar opaten.

© White Images & Scala Archives

Vals gerucht over christelijke Mongolen

In Europa gaat het gerucht dat enkele Mongoolse vorsten christelijk zijn, zoals het stamhoofd Sartaq. Maar als Willem eind juli 1253 in diens kamp aan de Wolga in het huidige Rusland aankomt, merkt hij dat dat niet klopt.

‘Sartaq is geen christen, maar Mongool. En Mongolen zijn zo trots dat ze zelfs als ze wel in Jezus geloven geen christen genoemd willen worden.

Ze willen dat de naam van hun volk, de Mongolen, te allen tijde boven andere aanduidingen staat,’ schrijft Willem bozig.

Hij heeft een brief van de Franse koning aan Sartaq bij zich, die de Mongoolse vorst oproept om de christenen vriendelijk te bejegenen en de vijanden van het kruis te bestrijden.

Maar Sartaq wenst hier geen gehoor aan te geven, want hij durft niets te doen zonder toestemming van zijn vader. ‘U zult naar mijn vader Batu Khan moeten reizen,’ zegt hij terwijl hij nieuwsgierig in een psalmboek bladert en op het kruis wijst dat Willem draagt.

‘Moet dat Christus voorstellen?’ vraagt Sartaq.

Op weg naar het kamp van Batu Khan in de stad Saraj verder stroomafwaarts aan de Wolga vreest Willem voor het eerst tijdens zijn expeditie voor zijn leven.

Hij moet door een steppegebied dat berucht is om de vele rovers die er op de loer liggen. Ze slaan vaak toe in bendes van 20 of 30 man.

Met hun pijl-en-boog doden ze iedereen die ze tegenkomen en stelen zijn paarden, maar Willem ontspringt de dans. Hij valt echter bijna om van de honger.

In de vier dagen dat hij bij Sartaq was kreeg hij alleen merriemelk, en tijdens de tocht van twee dagen naar Batu moet hij het doen met wat beschuit die hij zelf heeft meegenomen.

Uitgelachen bij Batu Khan

Batu Khan is de aanvoerder van de Gouden Horde, een invloedrijk Mongools volk dat onder de grootkhan valt. Het heeft Oost-Europa jarenlang geplunderd.

Op weg naar Batu moet Willem een stukje over de Wolga varen, en als hij aan land gaat, drommen de nieuwsgierige Mongolen om hem heen.

Met zijn blote voeten en zijn grijze pij lijkt hij in niets op een officiële gezant van de katholieke kerk, maar eerder op een wezen van een andere planeet. De bewoners van het kamp lachen hem in zijn gezicht uit.

Een vertegenwoordiger van Batu Khan brengt hem naar de tent van de vorst, en drukt hem op het hart dat hij niets mag zeggen voor Batu daar toestemming voor heeft gegeven, dat hij moet knielen en het kort moet houden.

Batu zit met zijn vrouwen om zich heen op een geheel vergulde troon die zo groot is als een bed.

Hij biedt Willem merriemelk aan in een beker van zilver en goud met ingelegde edelstenen, en vervolgens beveelt hij de monnik te spreken. Willem knielt voor hem neer en komt meteen ter zake:

‘U komt niet voor de hemelse zaligheid in aanmerking als u geen christen bent. Want God zegt dat alleen hij die gelooft en gedoopt is, gered zal worden. Maar wie niet gelooft, wordt verdoemd.’

Als de tolk de woorden van Willem vertaald heeft, begint Batu Khan te lachen, waarna de andere Mongolen in de tent aan het joelen slaan en de Vlaming uitjouwen.

Maar dan maant Batu tot kalmte en vraagt hij de monnik tegen wie de Fransen eigenlijk oorlog voeren.

‘Tegen de moslims in Gods huis, Jeruzalem.’

Net als zijn zoon Sartaq weigert Batu Khan zich uit te spreken over het Franse verzoek om een bondgenootschap tegen de moslims te sluiten.

Hij raadt Willem aan om naar de grootkhan Mangu (of Möngke) te gaan, die in de buurt van de Mongoolse hoofdstad Karakorum verblijft.

Mangu Khan is een kleinzoon van de beruchte Dzjengis Khan, de grondlegger van het Mongoolse Rijk, en als grootkhan is hij de baas over het hele imperium. In het machtige rijk is zijn woord wet.

Karakorum ligt op vijf maanden reizen van het kamp van Batu Khan aan de Wolga, en de khan stelt Willem ruimhartig een gids ter beschikking.

Deze waarschuwt de monnik dat het op sommige plaatsen zo koud is dat stenen en bomen barsten. In zo’n klimaat moet je niet blootsvoets in alleen een monnikspij lopen, en de gids rust Willem dan ook uit met een mantel van schaapsleer, een leren broek, warme laarzen en vilten sokken.

Hij krijgt ook paarden mee, maar daar heeft hij niet veel aan. De Mongolen houden hun beste paarden zelf en geven de oudste dieren aan de vreemdelingen, die dan ook grote stukken van de tocht te voet moeten afleggen.

Het eten is ook beroerd. De monnik is uitgeput en heeft het koud, maar krijgt te weinig om aan te kunnen sterken.

’s Morgens krijgt hij een kleine portie gierstpap, en pas ’s avonds is er vast voedsel, doorgaans in de vorm van schapenbout, die vanwege het gebrek aan brandhout rauw is, of in het beste geval half gekookt.

Aanvankelijk wordt er gezwegen tijdens het eten, want de gids moet duidelijk niets van Willem hebben. Maar na enige tijd ontdooit hij en begint hij de monnik uit te vragen: ‘Klopt het dat de paus 500 jaar oud is?’

Willem verjaagt duivels

De expeditie doorkruist diepe dalen en steekt besneeuwde toppen over, maar als het gezelschap in december 1253 bij een pas in het Altajgebergte arriveert – ergens tussen het huidige Kazachstan en Mongolië – weigert de gids nog een stap te zetten voordat Willem een paar gebeden heeft opgezegd.

Volgens hem komen er kwaadaardige duivels voor in de bergen, die mensen ontvoeren en van hun ingewanden ontdoen.

De gids denkt dat gebeden deze demonen wellicht afschrikken, en Willem prevelt dan ook urenlang, terwijl hij stug doorloopt: ‘Ik geloof in één God, ik geloof in één God.’

De reizigers komen ongeschonden door de pas, en de gereserveerdheid van de gids verdwijnt als sneeuw voor de zon.

Hij vraagt Willem wat briefjes te schrijven die hij bij zich kan dragen: ‘Ik geloof in God’ en ‘Onze vader’, krabbelt de monnik op een paar papiertjes, die de gids dankbaar aanneemt. Maar hij wil niet gedoopt worden.

De expeditie trekt over de wegen die de Mongoolse hoofdstad Karakorum verbinden met alle delen van het machtige rijk.

Willem beschrijft als eerste Europeaan een jak. En onderweg hoort hij over Duitsers die door de Mongolen ontvoerd zijn en nu in hun mijnen werken.

Hier, ver van Europa, stuit hij op medechristenen – de zogeheten nestorianen – maar hij is niet van hen onder de indruk.

Het zijn aanhangers van een oude leer die stelt dat de Maagd Maria de moeder was van de mens Jezus, maar niet van de goddelijke Christus. In 431 verwierp de rooms-katholieke kerk deze leer als ketterij en moesten de nestorianen de wijk nemen naar Azië.

In het land van de Mongolen waren ze veilig, maar Willem neemt geen blad voor de mond wanneer hij over deze zelfverklaarde christenen schrijft: ‘Ze zijn volkomen onwetend en in moreel opzicht verdorven.

Ze drijven op grote schaal woeker en drinken dat het een aard heeft, en sommigen hebben zelfs meerdere vrouwen zoals de Mongolen,’ klaagt hij, en hij windt zich op over het feit dat de nestorianen niet de verantwoordelijkheid nemen om in ieder geval te probéren om de Mongolen te kerstenen.

Hij heeft überhaupt weinig op met volkeren die een ander geloof aanhangen dan hij zelf. Op weg naar de grootkhan komt hij erachter dat er een geloof bestaat dat in Europa volslagen onbekend is: het boeddhisme.

In de ogen van de monnik bedrijven de aanhangers ‘belachelijke praktijken’ – zo verbranden ze hun doden.

Boeddhistische monniken scheren hun hoofd en kin kaal – ‘in dat opzicht lijken ze op Fransen’ – en dragen saffraangele gewaden. Als ze in de tempel bijeen- komen, wisselen ze geen enkel woord met elkaar.

‘Ze gebruiken papier en schrifttekens voor magie, en hun tempels hangen vol met briefjes,’ vertelt Willem, die een aantal gesprekken voert met boeddhisten zonder dat hij iets opsteekt van hun wereldbeeld.

Grootkhan giet de tolk vol

Na een klein half jaar reizen bereikt Willem rond kerst 1253 het kamp van Mangu Khan bij Karakorum. Hij besluit de heerser blootsvoets tegemoet te treden, zoals het in zijn land gebruikelijk is, maar daar krijgt hij al snel spijt van.

De grond is stijfbevroren en wit van de rijp, en het duurt niet lang voor zijn tenen bevroren zijn en hij nauwelijks nog kan lopen. Maar als de monnik met zijn tolk naar de heerser wordt gebracht, merkt hij niet eens meer dat hij voeten als ijsklompen heeft.

Aan de binnenkant is de tent van de khan verfraaid met gouden kleden, en in het midden zit Mangu Khan op een groot bed. Hij draagt een gevlekte, fel glimmende mantel die wel van zeehondenbont lijkt.

Willem schat de grootkhan op een jaar of 45 en schrijft dat hij een platte neus heeft en van gemiddelde lengte is. Naast hem zitten een jonge echtgenote en een volwassen dochter, die volgens Willem ‘ontiegelijk lelijk’ is.

Mangu Khan toont zich gastvrij en vraagt zijn gasten wat ze willen drinken. Willem antwoordt: ‘Heer, wij zijn geen lieden die genoegen scheppen in drank. Wat goed genoeg is voor u, is goed genoeg voor ons.’

Even later krijgt hij een beker rijstwijn in zijn handen gedrukt, en terwijl hij er zelf bescheiden aan nipt, laat zijn tolk zich de wijn goed smaken. Telkens opnieuw wordt zijn beker bijgevuld door de bedienden van de khan, en al snel is hij zichtbaar aangeschoten.

‘Het is onze taak om de mens naar Gods woord te leren leven,’ zegt Willem, en hij overhandigt de heerser een bijbel, waar die meteen in begint te bladeren.

Dan vervolgt de monnik, met behulp van zijn tolk:

‘We verzoeken daarom uwe hoogheid ons toestemming te verlenen in uw land te blijven opdat we missen kunnen opvoeren voor uw mannen, vrouwen en kinderen. We hebben goud, zilver noch edelstenen die we u kunnen schenken. We hebben slechts onszelf, en wij bieden u aan om God te dienen en voor u tot hem te bidden.’

Geduldig hoort de grootkhan de boodschap van de vreemdeling aan, waarop hij antwoordt: ‘Net als de zon overal haar stralen verspreidt, zo strekken mijn heerschappij en die van Batu zich naar verre streken uit. Om die reden zijn we niet uit op uw zilver en goud.’

De grootkhan is ook dronken, en Willem kan er geen touw aan vastknopen. Zijn eerste ontmoeting met de hoogste Mongoolse heerser is een mislukking.

Grootkhan Mangu en zijn onderdanen wilden hun geliefde merriemelk niet opgeven voor de god van een Vlaamse monnik.

© Bridgeman Images & Art Archive/Picture Desk

Willem gaat naar Karakorum

In april 1254 beveelt Mangu Khan Willem en zijn gevolg naar Karakorum te reizen, de hoofdstad van Mongolië, die pas 35 jaar eerder door Dzjengis Khan is gesticht.

Hij is zo groot dat er elke dag 500 ossenkarren nodig zijn om de inwoners van voedsel te voorzien.

Achter de muren staat het paleis van de khan, waar zo’n 4000 diplomaten van over de hele wereld wonen, ook uit landen waar Willem nog nooit van heeft gehoord, zoals Korea.

Tevens zijn er Chinezen, Arabieren en zelfs een paar Fransen. Zo stuit hij op de ontvoerde goudsmid Guillaume Bouchier, die een bijzondere attractie voor het paleis van Mangu Khan aan het maken is: een 10 meter hoge boom van zilver en andere edelmetalen, die alcoholische versnaperingen aan de gasten van de khan moet kunnen serveren.

Willems verblijf in Karakorum is bijzonder: geen andere ontdekkingsreiziger beschreef de legendarische stad, die niet veel later zijn belang verloor en in verval raakte. Toch heeft Willem er geen goed woord voor over.

Waarzeggers zijn priesters

Tijdens zijn bezoek valt het Willem op dat hij bepaald niet de enige is die een wit voetje probeert te halen bij de Mongolen.

De grootkhan is omringd door nestorianen, boeddhisten en moslims – in de woorden van Willem ‘als bijen rond honing’ – en de khan is uiterst tolerant.

De heerser strooit met geschenken en vriendelijke woorden, maar is niet ontvankelijk voor het christelijk of enig ander geloof. Willem doet zijn uiterste best om het over God te hebben en te preken, maar hij stuit telkens op een muur van verbazing en gelach.

De khan ziet er geen kwaad in om de diensten van de monnik te gebruiken in noodgevallen – zo verzoekt hij Willem te bidden om de ijzige wind te doen afnemen – maar wat betreft de grote vragen des levens luistert hij alleen naar zijn waarzeggers.

‘Wanneer de grootkhan iets van plan is, maakt hij van waarzeggers gebruik, die hij priesters noemt. En alles wat zij hem aanraden, voert hij onverwijld uit.

Ze vertellen hem op welke dag hij bepaalde handelingen wel of niet moet verrichten. De Mongolen beginnen dan ook nooit een oorlog zonder de waarzeggers te raadplegen.’

Willem vermeldt dat de khan naast waarzeggers ook verbrande schapenbeenderen om raad vraagt voordat hij iets onderneemt – zelfs voordat hij iemand uitnodigt in zijn paleis.

Als de botten op het vuur in de lengte zijn gebarsten, kan hij doen wat hij voornemens was. Zijn ze echter in de breedte gebarsten, dan is het vragen om moeilijkheden en laat hij zijn plannen voor wat ze zijn.

‘Dzjengis Khan is de zoon van God’

Naarmate de dagen verstrijken aan het hof van Mangu Khan, vervliegt de hoop van Willem dat hij de christelijke boodschap die op zijn lippen brandt ooit nog zal kunnen verkondigen.

Als hij op audiëntie bij de khan is, mag hij alleen spreken als hem iets gevraagd wordt – het grootste deel van de tijd is de khan zelf aan het woord.

Maar op 31 mei 1254 krijgt hij een unieke kans. Op die dag roept de vorst hem opnieuw bij zich. De khan zegt: ‘Wij Mongolen denken dat er maar één God is, voor wie we leven en voor wie we sterven. Jegens hem hebben wij een rechtschapen hart.

Maar zoals God de hand meerdere vingers gegeven heeft, gaf hij ook de mensheid meerdere wegen. God heeft de geschriften aan jullie christenen gegeven, maar jullie geven er geen gevolg aan. Ons gaf hij waarzeggers, en wij leven in vrede.’

Als hij is uitgesproken, klokt de khan vier bekers merriemelk achterover. Tot het laatste moment hoopt Willem dat de vorst uiteindelijk het christelijk geloof zal aanvaarden, maar telkens begint hij over iets anders: ‘U verblijft hier al lang. Ik wil dat u terugkeert naar huis.

U heeft een lange reis voor de boeg, neemt u voldoende voedsel tot u, opdat u sterk aankomt in uw land,’ raadt hij aan, en hij geeft Willem een brief die de monnik aan de koning van Frankrijk moet overhandigen:

‘Dzjengis Khan (de stichter van het Mongoolse Rijk, red.) is de zoon van God en de enige Heer op aarde,’ stelt Mangu Khan in de brief.

Daarmee moet Willem van Rubroeck inzien dat zijn pogingen het heidense steppevolk te bekeren op een mislukking van formaat zijn uitgedraaid.

Als hij in juli 1254 de thuisreis aanvaardt, heeft hij maar zes van de meer dan 100 miljoen inwoners van het uitgestrekte Mongoolse Rijk weten te bekeren.

De hoop van de katholieke kerk om zieltjes te winnen in het Verre Oosten is vervlogen, en Willem heeft het volk niet zo ver gekregen zich met de christenen te verbinden.

Twee jaar na zijn vertrek komt Willem terug in de christelijke wereld en kan hij zijn verslag aan de Franse koning voltooien.

Hij trekt een ontnuchterende conclusie: ‘Ik beschouw het als een nutteloze onderneming om ooit nog een monnik naar de Mongolen te sturen.’

Ook de brief van Mangu Khan aan Lodewijk IX heeft de reis doorstaan. Hierin roept de khan de Fransen op om zich aan de Mongolen te onderwerpen en onmiddellijk tribuut (beschermgeld) aan hen te gaan betalen.