Dominee Hans Egede ziet bleek van angst. Op 28 juni 1721 bevindt zijn schip Håbet zich op 80 kilometer van Groenland, maar enorme ijsschotsen houden de Deens-Noorse zendeling gevangen op de eindeloze zee. Aan alle kanten ligt drijfijs, en vanaf het kraaiennest luidt de ontmoedigende boodschap dat het ijs zo ver reikt als het oog kan zien. En de situatie wordt er alleen maar slechter op.
Van een van de twee volgschepen van de Håbet wordt de zijkant opengereten, en de bemanning tracht wanhopig het ijskoude zeewater buiten te houden door het gat met doek te dichten. De kapitein staat in de deuropening van de hut van dominee Egede, die daar met zijn vrouw en vier kinderen verblijft. De paniek is op zijn verweerde gezicht te lezen.
Hij roept dat het volgschip op het punt staat te zinken, en dat het de Håbet ook zo zal vergaan. Iedereen moet zich voorbereiden op de dood.
Terwijl het ijs tegen het schip schuurt, vouwt het gezin Egede de handen in gebed.

Drijfijs was een groot probleem voor Europese schepen. Ze liepen het risico verpletterd of voor onbepaalde tijd ingekapseld te worden.
Gelukkig worden de gebeden van de zendeling verhoord. Na een lange dag van angst en wanhoop opent het ijs zich even plotseling als het zich rond de Håbet had gesloten. Egede kan zijn historische reis naar Groenland voortzetten.
Maar de beproeving van de zendeling is nog maar net begonnen. Meer ontberingen wachten hem, zijn gezin en de 19 expeditieleden. Kou, honger en dood zullen hen achtervolgen in het ruige land.
Leugentje maakt de weg vrij
Toen Egede in 1708 hoorde over de riskante reis van een koopvaardijschip naar het verre eiland, kon hij nergens anders meer aan denken. In die tijd was hij dominee in een kleine gemeente op de Lofoten in Noord-Noorwegen, waar hij zijn draai niet kon vinden.
Bovendien hadden anderen het harder nodig om over het evangelie te horen dan de Noren, vond de dominee.

Hans Egedes preekstoel was bepaald niet zo verfijnd als deze, maar hij had één groot voordeel: alleen Egede had de sleutel.
Jonge dominee sluit zijn baas buiten
Hans Egede was pas 21 toen hij in 1708 dominee werd op de Lofoten. Ondanks zijn jonge leeftijd stortte hij zich in de machtsstrijd van de kerk. Midden in het kerkschip kreeg hij ruzie met zijn baas, dominee Parelius.
Egedes strijdlust kostte hem een vermaning en een boete van 24 daalders – de prijs van een vat boter. Mettertijd liep het conflict met Parelius uit de hand. Egede zei hem zonder omhaal dat hij het alleenrecht wilde om in de kerk te preken, een eis die door de gemeente werd gesteund.
Toch werd zijn verzoek afgewezen, en in het voorjaar van 1714 verscheen Parelius in de kerk en stevende regelrecht op de kansel af. Egede was echter voorbereid. Op zijn verzoek had de gemeente een nieuwe kerk gebouwd met een preekstoel die op slot kon.
Parelius kreeg het deurtje niet open en droop onverrichter zake af. Met al die conflicten en de financiële problemen in de arme gemeente werd een reis naar Groenland wel heel aanlokkelijk.
Net als andere belezen mannen kende Egede het verhaal dat IJslandse Vikingen zich zo’n 700 jaar eerder in Groenland hadden gevestigd. De dominee had over hun heldendaden gelezen in de IJslandse sagen uit de middeleeuwen. En in Egedes tijd was het lot van de Groenlandse Vikingen een groot mysterie.
Uit een tekst die in 1350 in Groenland werd geschreven, wist hij dat het gebied rond het huidige Nuuk niet langer door Vikingen werd bevolkt. Maar of er aan de oostkust van Groenland nog lange, blonde mensen woonden, was een raadsel, want er was al zeker 300 jaar niets meer van hen vernomen.
Britse, Nederlandse, Spaanse en Portugese schepen verkenden in de 15e en 16e eeuw de kusten van Groenland, maar er werd geen gewag gemaakt van witte mensen. Egede was er echter van overtuigd dat de Vikingen nog in Groenland waren. Ze waren vast nog niet gevonden vanwege de ijsmassa’s die Groenland meestal van de buitenwereld afsnijden, dacht hij.
Hij wist ook dat Groenland 100 jaar na de kolonisatie door de Vikingen een katholiek bisdom was geworden met kloosters, een kathedraal en priesters.

Onderzoekers schatten dat er in de 11e eeuw zo’n 2000 Vikingen in Groenland woonden. Toen was het klimaat milder dan nu, en de grond gemakkelijker te bewerken.
Niemand kent het lot van de Vikingen
400 jaar lang bewoonden de Vikingen de westkust van Groenland, tot ze spoorloos verdwenen. De oorzaak is nog steeds niet helder.
Erik de Rode koloniseerde Groenland in 985 met Vikingen uit IJsland. Het klimaat was toen warmer en het land vruchtbaarder dan nu. Uit vondsten blijkt dat de Vikingen graan verbouwden en vee hielden.
Toen het rond 1300 kouder werd tijdens de zogeheten Kleine IJstijd, mislukten oogsten en stierf het vee. Maar analyses van botvondsten wijzen uit dat de ijstijd niet per se een ramp was, omdat de Vikingen dezelfde dingen waren gaan eten als de Inuit: zeehonden en vis. Toch verdwenen de Vikingen de 100 jaar daarop spoorloos.
Moderne geschiedkundigen wijzen erop dat Groenlandse graven uit de 14e eeuw bijna geen botten van jonge mensen bevatten, al werden mensen toen zelden oud. Volgens deskundigen trokken jongeren massaal naar Scandinavië.
De uittocht kan ermee te maken hebben dat er in Europa geen vraag meer was naar walrusivoor, een van de belangrijkste exportproducten van de Vikingen. Het was nu ivoor van olifanten wat de klok sloeg. Het laatste levensteken van de Vikingen in Groenland is het verslag van een bruiloft uit 1408.
Dat de Vikingen nog steeds katholiek waren, achtte Egede zeker. Afgesneden van Europa als ze waren, konden ze onmogelijk gehoord hebben van Maarten Luther en de zegeningen van het protestantisme.
Egede rook een kans om zijn leven te wijden aan de zending: in Scandinavische ogen stonden katholieken vrijwel gelijk aan heidenen, die niet snel genoeg bekeerd konden worden.
De jonge dominee vroeg Frederik IV om hem naar Groenland te sturen. Noorwegen viel in die tijd onder Denemarken, en de communicatie met de gemeenschappelijke koning in het verre Kopenhagen verliep vaak traag, waardoor Egede een paar jaar later pas antwoord kreeg. De situatie werd er niet beter op doordat Scandinavië begin 18e eeuw werd geteisterd door oorlog en de pest.
De zending naar Groenland zou kostbaar worden, en Egede probeerde geld los te peuteren bij de kooplieden van de Noorse handelsstad Bergen. Hij beloofde hen balen goedkoop bont als er eenmaal een kolonie was gesticht.
Egede voegde eraan toe dat een vriend al 300 daalders aan het project had toegezegd. Hans Egede loog om naar Groenland te kunnen gaan.
Toen de kooplieden geen belangstelling toonden, besloot de dominee te bluffen. In een brief van 26 november 1718 presenteerde hij een gedetailleerd plan voor de expeditie. Egede voegde eraan toe dat een vriend al 300 daalders aan het project had toegezegd. In werkelijkheid had Egede zijn eigen spaargeld in de Groenland-expeditie gestoken, maar dat vertelde hij aan niemand.
De truc werkte. Welgestelde Bergenaren tastten in hun zakken en richtten in 1721 de Bergense compagnie op. Frederik IV schonk een kleine som gelds en verleende de maatschappij het monopolie op de handel met Groenland. De maatschappij mocht ook een eigen leger oprichten, belastingen innen en iedereen berechten die de Deense wet overtrad.
Met de koninklijke steun ging Egede de zee op. Nadat zijn drie schepen vast waren komen te zitten in het ijs, nam de Håbet de schipbreukelingen van het volgschip aan boord, waarna de tocht verderging. De twee maanden durende reis verliep goed, en op 3 juli 1721 ging Egede voor de westkust van Groenland voor anker.

In de Sint-Nikolaaskerk in Kopenhagen prijkt het echtpaar Egede op de gedenkplaat van de Groenlandse zending.
Vocht en mist dringen overal in door
Hans Egede was 35 jaar en zijn vrouw Gertrud 48 toen ze in Groenland aankwamen. Het echtpaar bracht hun vier kinderen mee: Poul (12), Niels (11), Kirstine (7) en Petronelle (6).
Het gezin trok bekijks aan de ruige kust. Maar tot Egedes verrassing werden ze niet verwelkomd door lange, blonde Vikingen, maar door kleine, donkerharige mensen.
De Inuit waren gewend handel te drijven met Europese walvisvaarders, maar die brachten nooit vrouwen en kinderen mee. Dus de Inuit staarden het gezin aan en ‘schepten vooral genoegen in het kijken naar de kleintjes,’ schreef Egede later in zijn boek over de reis. Hijzelf was niet onder de indruk van de Inuit.
‘Ze zagen er wat verkommerd uit, moge God hen genadig zijn.’
Maar Egede had weinig belangstelling voor de Inuit, zijn taak was nu het vinden van onderdak voor de komende winter. Nadat hij de kust had verkend, zocht hij een klein eiland uit om een eerste nederzetting te bouwen.
‘Het Eiland van de Hoop’, zo noemde hij optimistisch de mistige en winderige plek, waar een huis van steen en turf werd gebouwd. Het huis mat slechts 8 x 15 meter en was verdeeld in 13 kleine kamers. Hier zouden 25 mensen slapen en verblijven: het gezin Egede plus de boekhouder van de missie, timmerlieden, slagers, vissers, metselaars en drie vrouwen voor het huishouden.

Hans Egede moest zijn huis bouwen zoals de Vikingen hadden gedaan: van steen en turf. In Groenland was er niet veel hout.
De eerste winter viel niet mee. Vissen lukte niet, en de weinige korhoenders die de mannen schoten, konden de vele monden niet voeden. De Inuit weigerden hun voorraden te verkopen, dus moesten Egede en zijn mensen het doen met van huis meegebrachte levensmiddelen als pap, brood en bier.
Toen het lente werd, kreeg Egede echter eindelijk de kans om zich aan het doel van de expeditie te wijden: het opsporen van de vermiste Vikingen.
Dominee heeft een verkeerde kaart
In 1722 doorzocht Egede in een roeiboot het fjordengebied rond het huidige Nuuk. Hij vond veel Inuit-dorpen, maar geen Vikingen. De zendeling hield de moed er echter in. De Vikingen hadden immers zelf gemeld dat de Westelijke Nederzetting was vergaan.
Als hij hun nakomelingen wilde vinden, zou hij moeten zoeken naar de Oostelijke Nederzetting, waarvan hij aannam dat die zich aan de oostkust van Groenland bevond. Het volgende voorjaar – in april 1723 – ging hij op verkenning uit.

De Inuit hielpen Hans Egede tijdens zijn zoektocht naar Vikingen. Zonder dat zou de zendeling de ruïnes van de Vikinggebouwen waarschijnlijk niet hebben gevonden.
‘Op 16 april vertrok ik van huis, naar een fjord een paar dagen reizen oostwaarts. Die wordt de Ameralik-fjord genoemd. Ik wilde te weten komen of er sporen waren van oude Noorse christenen op deze plaats, zoals de Groenlanders mij hadden verteld,’ schreef Egede.
De reis was zwaar. Door de harde wind moesten Egede en zijn mannen na 20 kilometer al een schuilplaats zoeken.
‘We ontmoetten enkele Groenlanders die ons in hun tenten lieten verblijven. ’s Nachts waaide er een sterke zuidoostenwind met sneeuw. De wind wierp de tent waarin ik sliep omver, en we moesten allemaal naar de tenten van de anderen,’ schreef de zendeling.
Pas een paar dagen later ging de wind liggen en kon Egede de fjord verkennen.
‘Hier ontmoetten we ook enkele Groenlanders die in tenten woonden. Op verzoek wezen zij me enkele verlaten percelen en plaatsen waar de overleden Kablunak (zo noemen ze ons) ooit gewoond hadden.’
‘Ik bezocht de plek en zag duidelijke tekenen dat hier mensen hadden gewoond die wisten hoe ze het land moesten bewerken. Er waren niet alleen prachtige graslanden aan beide zijden van de fjord, maar ook ruïnes van hun huizen,’ merkte Egede op.
In juni keerde Egede terug naar het eiland, maar slechts twee maanden later vertrok hij weer. Op de kaart die de zendeling bij zich had, was te zien dat hij via een kanaal kon afsteken naar de oostkust van Groenland, waar zich volgens Egede de Oostelijke Nederzetting bevond.
Maar hij vond geen kanaal, en de plaatselijke bevolking schudde slechts het hoofd toen hij ernaar vroeg. Het kanaal bleek later een vergissing te zijn. De cartograaf had Groenland verward met Baffin Bay in Canada en had Straat Frobisher in Groenland geplaatst.
Zonder spoor van het kanaal trachtte de zendeling naar de oostkust te varen door de zuidpunt van Groenland, Kaap Vaarwel, te ronden.

Egede beschreef zijn ervaringen droog en zakelijk. Het verhaal van een zeeslang springt er echter uit. ‘Het lichaam zal ongeveer zo dik zijn als het schip, en circa drie keer zo lang. De onderkant is geschapen als een worm,’ vertelde Egede, die het verhaal echter van zijn zoon Poul had.
IJs is te zwak
Egede zette koppig zijn reis voort. Onderweg kreeg hij enkele malen hulp van Inuit die hem op een deel van de reis wilden vergezellen. Maar de natuurkrachten waren weerbarstig. Toen de expeditie een bevroren fjord trachtte over te steken, ging het mis. Het ijs was dun en diverse mannen zakten er doorheen.
‘Noodgedwongen zochten we droog land op door over een steile klif te klimmen,’ vertelt de zendeling.
De ontberingen waren echter de moeite waard, want op de door de Inuit aangewezen plaats vond Egede de ruïnes van enkele grote gebouwen. Sommige muren stonden nog overeind en de stenen waren ‘zeer goed geproportioneerd en gelijkmatig’. In de buurt lag een bijzonder indrukwekkende ruïne.

Hans Egede hoopte een kostbare bisschopsstaf van walrusivoor of de gouden ring van de bisschop te vinden. Maar die vondst werd pas vele jaren later gedaan – in een kerk op 15 kilometer van het dorp Hvalsø.
‘Het gebouw moet een kerk zijn geweest, want er was een grote fundering van steen – 48 el lang en 36 el breed (30 bij 22,6 meter, red.) – en dit is ongetwijfeld het werk van onze oude Noorse christenen,’ schreef Egede begeesterd.
Helaas kon de expeditie niet verder. De mannen waren meer dan 450 kilometer van het Eiland van de Hoop verwijderd, de voorraden slonken en de kalender gaf eind augustus aan. De herfst naderde en de mannen wilden veilig terugkeren. Egede moest zich gewonnen geven.
Maar niet alles was verloren. Een paar dagen later, op de terugweg, maakte Egede een tussenstop waar nu de zuidelijke stad Qaqortoq ligt.
‘De Groenlanders noemden het Kakoktok, een zeer heilige plaats met een weide,’ vertelt Egede.
Hier zag hij een bijzonder goed bewaard gebleven ruïne van een kerk gebouwd van grote, platte stenen.

De graven waar Hans Egedes mannen op stuitten, bevatten geen opzienbarende vondsten.
Egede liet zijn mannen graven naar sporen van de Vikingen, maar ze vonden alleen beenderen en potten van klei, die ze niet konden dateren. De plaats waar ze aan het graven waren was de Oostelijke Nederzetting, maar Egede is altijd blijven denken dat die aan de oostkust lag.
In de vrieskou van februari het jaar daarop roeide hij er weer op uit. Deze keer naar Kangerlussuatsiaq-fjord (Eeuwigheidsfjord). Door een sterke noordenwind en hevige sneeuwval moest hij in maart echter omkeren. Hoewel Egede er nog steeds van overtuigd was dat er Vikingen in Groenland woonden, begon het hem te dagen dat hij ze misschien nooit zou vinden. Het land was daar te groot voor, en de natuur te ruig.
Taal zorgt voor verwarring
Bij gebrek aan Vikingen om te bekeren, nam Egede de taak op zich om het christendom onder de Inuit aan de man te brengen. Zijn teleurstelling maakte plaats voor een grote ijver om de zeehondenjagers te bekeren, die geesten vereerden, amuletten droegen en sjamanen raadpleegden. Dat was echter niet zomaar gepiept.
Geen van de deelnemers aan de missie beheerste de taal van de Inuit, die op hun beurt slechts enkele Europese woorden kenden door de handel met Hollandse walvisvaarders. Hun woordenschat was geschikter om walrusivoor en walvisspek te beschrijven dan verlossing en de Heilige Geest.
Egede preekte tijdens zijn bezoeken aan de Inuit-dorpen, waar hij de woorden van de Bijbel naar beste kunnen vertaalde. Ondanks zijn goede bedoelingen werd hij vaak uitgelachen. Zo wist hij dat Groenlanders geen brood of graan kenden. Het Onze Vader, ‘Geef ons heden ons dagelijks brood,’ had voor hen dus geen betekenis.

Hans Egede preekte in de gemeenschappelijke huizen van de Inuit – tussen zogende vrouwen, halfnaakte mannen en gedode prooidieren.
Daarom probeerde hij mamaq, een woord dat hij vaak had horen gebruiken in verband met maaltijden. Maar de Inuit barstten in lachen uit. Het betekende niet voedsel, maar ‘tsjonge, wat lekker’.
Om zijn zendingswerk te vergemakkelijken, begon Egede Deense les te geven aan Inuit-kinderen, met het idee dat sommigen van hen zendeling konden worden. In 1725 doopte hij het eerste Groenlandse kind, dat naar de koning werd genoemd en de naam Christian Frederik kreeg.
Mannen door honger verzwakt
Het zendingswerk leek voorspoedig te gaan, maar dat gold niet voor de handel, die de zendeling moest voorzien van inkomsten om voorraden in Denemarken te kopen. De zaken verliepen moeizaam.
De Anne Christine, het tweede volgschip van de Håbet, moest terugvaren naar Bergen met slechts een half vat spek in het ruim. De Inuit waren gewend handel te drijven met Hollandse walvisvaarders en hadden hun vangsten meestal al aan hen verkocht als de Denen zich meldden.

Vanaf 1719 joegen de Hollanders bij Groenland flink op walvissen. Ze handelden ook in bont met de Inuit en jaagden op zeehonden en ijsberen als de gelegenheid zich voordeed.
In de winter werd Egedes kolonie bedreigd door honger. Als er al vlees op tafel kwam, was het zeehondenvlees. De dagelijkse kom pap nam alleen de ergste honger weg. De mensen waren zo zwak dat ze na een uur roeien hun roeispanen verloren, schreef Egedes zoon.
Op een dag konden de kolonisten echter van een feestmaal genieten: potvishersenen.
‘We gebruikten de uitgeperste traanolie in plaats van boter voor ons zeehondengebraad en om pannenkoeken te bakken van het weinige roggemeel dat we nog hadden,‘ schreef Egede tevreden.
De dominee probeerde wanhopig wat proviand van de Nederlanders te kopen, maar die konden of wilden maar weinig afstaan. De grutten voor de soep werden zelfs op een zilveren weegschaal afgewogen om er zeker van te zijn dat alleen de strikt noodzakelijke hoeveelheid werd gekookt.
Door gebrek aan buskruit en kogels konden de mannen niet gaan jagen. Op het nippertje kwam er echter een schip aan met voorraden van thuis. Maar de problemen waren nog lang niet voorbij.

De nieuwe kolonisten waren gestrafte soldaten die uit de nor werden gehaald, moesten trouwen en naar Groenland werden gebracht.
Veroordeelden moeten Groenland koloniseren
De eerste zes jaar van Hans Egedes zending woonden slechts 25 Denen permanent in Groenland. In 1727 werd het aantal verveelvoudigd toen de koning de kolonisatie probeerde te stimuleren door de populatie van een tuchthuis in Kopenhagen erheen te sturen.
De Bergense compagnie, verantwoordelijk voor de handel met Groenland, ging in 1727 failliet, en de Deense staat nam het monopolie over. Het jaar daarop stuurde koning Frederik IV een expeditie om het eiland Nipisat bij de Eeuwigheidsfjord te koloniseren.
De kolonie moest dienstdoen als handels- en zendingspost, en bovendien een fort huisvesten, onder meer ter bescherming tegen plunderende Hollandse walvisvaarders. De expeditie werd geleid door de pas benoemde gouverneur van Groenland, Claus Enevold Pors. Naast soldaten bracht Pors 12 gevangenen mee.
Voordat ze Denemarken verlieten, werden de mannen gedwongen te trouwen met 12 vrouwen uit het Kopenhaagse Spinhuis, die door loting werden uitverkoren. De huwelijken werden voltrokken in Kopenhagen. In de woorden van Hans Egede werden de echtparen gezonden ‘met de meest genadige bedoeling dat het land door hen zou worden bevolkt en kolonies gesticht’. Maar ook dit ging niet bepaald volgens plan.
De echtparen en de kinderen die spoedig werden geboren, verbleven in de winter in het expeditieschip, waar het stevig vroor. Ze werden geteisterd door longontsteking, en tijdens de eerste winter stierf de helft.
De overlevenden kregen nieuwe echtgenoten, maar de regeling was nooit een succes, ook omdat de veroordeelden vochten, dronken en vrouwen ruilden – activiteiten waardoor ze hun gezin verwaarloosden en geen goed voorbeeld vormden voor de Groenlandse onderdanen.
In 1727 ging de Bergense compagnie failliet, en Frederik IV nam de handel met Groenland over. Voor Egede maakte de bemoeienis van de koning weinig verschil; de natuur bleef de ergste tegenstander.
In de winter van 1730 bereikten de temperaturen -40 °C. Als de golven op de kust braken, versplinterde de bulderende zee tot fijne ijsnaaldjes, die alles doorboorden.
‘In die dagen was er zo’n buitengewone vorst dat de Franse brandewijn bevroor in de fles die in een huis stond dat niet verwarmd werd,’ schreef Egede in zijn dagboek.
Het gezin had voortdurend een tekort aan brandstof, zodat het binnen niet veel warmer was dan buiten. Toen iemand kokend water op tafel morste, ‘veranderde het onmiddellijk in ijs waar het heen stroomde,’ vertelde dochter Kirstine.
Diezelfde winter stierf koning Frederik, en de nieuwe koning van Denemarken, Christian VI, beval alle Denen in Groenland naar huis terug te keren. De koning moest een garnizoen soldaten in Groenland bekostigen om de zendelingen te beschermen, en kennelijk vond Zijne Majesteit dat geldverspilling. Alleen het gezin Egede mocht nog een winter blijven.

Brandewijn brak het ijs en gaf Hans Egede de kans om de Bijbelse boodschap onder de Groenlanders te verspreiden.
Alcohol verricht wonderen
Aanvankelijk waren de Inuit niet van zins om de bezweringen van hun sjamanen te verruilen voor het woord van de Bijbel. Maar Hans Egede kreeg hulp uit onverwachte hoek.
In de jaren 1730 lag een Groenlandse man op apegapen toen hij een slok alcohol kreeg van een Deen. Tot dan toe moesten de Inuit niets van brandewijn hebben, omdat ze hadden gezien hoe wankel Europese zeelieden erdoor op hun benen kwamen te staan.
Maar de zieke, die verrassend genoeg herstelde, verkondigde dat het klaar moest zijn met geestenbezweerders. Hij zag meer heil in de Deense brandewijn.
Het gerucht over de genezing verspreidde zich, en al snel begonnen Groenlanders pelzen en vlees te ruilen voor alcohol.
Drank kon niet alleen ziekten genezen, maar ook vloeken opheffen en vrouwen door bevallingen heen helpen, merkten de Groenlanders. Met die nieuwe kijk op alcohol werd de bevolking een stuk vriendelijker voor de Denen – en het zendelingenwerk kreeg vaart.
Misbruik en verslaving waren voor de koloniale autoriteiten echter aanleiding om na 1750 de verkoop van alcohol aan de Inuit aan banden te leggen of te verbieden. Die regels werden min of meer gehandhaafd tot 1955.
‘Voor mij was het zeer droevig nieuws, en het trof me in het hart zoals niets anders ter wereld had kunnen doen. Alle slimheid en ijver die wij hadden aangewend om dit arme, onverlichte volk te onderrichten, was verspild en tevergeefs,’ schreef de zendeling bitter.
Pokken doden duizenden mensen
De koppigheid waarmee Egede in Groenland bleef, verbaasde de koning zozeer dat er in 1732 een spion werd gestuurd om te onderzoeken ‘waarom de dominee en zijn vrouw zich aan dat bestaan vasthouden en jaar na jaar zoveel lijden en zelfs bijna al hun geld hebben uitgegeven aan dit werk’.
De spion vond het antwoord niet, maar gelukkig voor Egede besloot de koning het volgende voorjaar dat de zending kon worden voortgezet. Bovendien kwamen er drie zendelingen over om Egede te helpen. Maar het schip bracht niet alleen hulp. De pokken kwamen mee als verstekeling.

Een tupilak was een geest waarvan de Inuit geloofden dat die hen kracht gaf. De angstaanjagende beeldjes kunnen ook dienen om onheil over vijanden af te roepen.
Hans Egede bedreigt sjamanen
Bij Hans Egedes aankomst beoefenden de Groenlanders een natuurreligie, die ervan uitging dat de mens en de natuur een fysieke en spirituele eenheid waren. De taak om de twee werelden – de fysieke en de spirituele – met elkaar te verbinden, viel te beurt aan sjamanen.
Deze sjamanen konden hulpgeesten oproepen en magische handelingen verrichten. Zo beweerden sommigen dat ze zichzelf onzichtbaar konden maken. Ze kenden ook natuurgeneeskunde en verpleegden daarom de zieken.
Hans Egede moest niets hebben van de sjamanen, die de verspreiding van het christendom maar in de weg stonden. De zendeling noemde hun methoden een ‘aberratie’. De sjamanen bespotten op hun beurt de Denen, die machteloos stonden tegenover de sterke krachten van Groenland.
Een sjamaan beweerde verantwoordelijk te zijn voor een reeks sterfgevallen die Godthåb in de winter van 1728-1729 trof. Maar Hans Egede voelde zich evenmin te goed voor het uiten van dreigementen. Toen een sjamaan op een dag de zendeling uitdaagde de duivel op te roepen en vervolgens de dominee uitlachte toen de duivel niet verscheen, schoot Egede uit zijn slof.
‘Om ze op te zetten tegen hun eigen onfatsoenlijkheid en onwil, heb ik gedreigd dat wanneer veel mensen uit ons land naar dit land komen, ze al diegenen zullen doden die zich grof gedragen en God bespotten,’ schreef de dominee in zijn dagboek.
Met een ontstellende snelheid verspreidde een epidemie zich langs de kusten van Groenland. Egede schatte dat 4000 van de 12.000 mensen eraan stierven. Onder de vele doden was Christian Frederik, de eerste Inuit die door Egede was gedoopt.
Egede kreeg nog meer voor zijn kiezen. Tijdens de epidemie zorgden hij en Gertrud voor de zieken. Dat was zo zwaar dat Gertrud bezweek. Op 21 december 1735 blies ze haar laatste adem uit, en een gebroken Hans Egede liet een speciale kist timmeren, zodat hij haar lichaam naar Denemarken kon brengen. Op 9 augustus 1736 nam hij afscheid van Groenland.
Pas ruim een maand later arriveerde de zendeling in Kopenhagen, en in Denemarken was Egede somber. Hij voelde zich vooral schuldig vanwege de pokkenepidemie.
‘Ik dacht dat ik naar het land was gekomen voor hun redding en zaligheid, maar het leidde alleen maar tot ondergang en verderf,’ schreef hij terneergeslagen.

Hans Egede treurde om de vele sterfgevallen onder de Inuit. Hij wilde ze het woord van God brengen, maar zijn missie bracht ze pokken.
Hij herpakte zich echter en in 1737 richtte de dominee een seminarie op om zendelingen op te leiden voor Groenland. Hij schreef ook boeken over zijn ervaringen en de Inuit. In 1740 kreeg Egede de eretitel ‘bisschop van Groenland’.
Van 1750 tot aan zijn dood in 1758 woonde hij bij zijn dochter op een Deens eiland. De zendeling die geen Vikingen vond om zich te bekeren maar de Groenlandse Inuit kerstende, werd later bekend als ‘de apostel van Groenland’.