Getty Images & Granger/Polfoto

Columbus' vierde reis werd zijn grootste fiasco

Tien jaar na de ontdekking van Amerika zijn Columbus’ titels, rijkdom en roem teloorgegaan. Maar in 1502 krijgt hij een nieuwe kans. De bejaarde zeevaarder weet dat het zijn laatste is om de weg naar Indië te vinden.

Christoffel Columbus kijkt nerveus naar het zwerk boven de Caribische Zee, terwijl zijn vier wrakkige karvelen loom door het water glijden, op weg naar het eiland Hispaniola – nu de Dominicaanse Republiek.

Hij steekt al voor de vierde keer de Atlantische Oceaan over naar de verraderlijke wateren van de Nieuwe Wereld, die hij zelf 10 jaar geleden ontdekt heeft. De door de wol geverfde admiraal kent het gebied beter dan welke Europeaan ook.

Het dunne wolkendek en de ongewoon drukkende lucht die deze juni 1502 boven zee hangt, boezemen de ervaren zeevaarder angst in. Er is geen twijfel mogelijk: de luchtdruk kondigt een weersomslag aan – een verwoestende storm is op til.

Columbus heeft van Ferdinand en Isabella, het Spaanse koningspaar, bevel gehad uit de buurt van Hispaniola te blijven.

Toch is het hoofdeiland van de Nieuwe Wereld, dat hem vreugde en verdriet bracht, zijn beste kans om de verwachte storm te overleven.

De admiraal gaat daarom bij de haven van Santo Domingo voor anker en stuurt een matroos met een roeiboot aan land met een brief van Columbus op zak, waarin deze smeekt om in de haven de luwte te mogen zoeken.

De volgende ochtend is de matroos weer terug bij de schepen, nat van het zweet door de hitte en het roeien. Het antwoord van de gouverneur van Hispaniola, Nicolás de Ovando, is een krachtig neen.

Columbus en zijn schepen zijn niet welkom op Santo Domingo en moeten vertrekken. Columbus’ meegereisde 13-jarige zoon is geschokt. ‘In zijn hoge nood was hij niet welkom in het land dat hij Spanje zelf had geschonken,’ schreef hij later.

Teleurgesteld hijst Columbus de zeilen, terwijl de wind aanwakkert. De 51-jarige admiraal weet dat de karvelen een speelbal zijn van de wind en golven. Hij moet pijl­snel een natuurlijke haven vinden, of zijn vierde reis is afgelopen nog voor deze begonnen is.

##

Goede naam staat op het spel

Dat Columbus in 1492 zo onverveerd westwaarts de Atlantische Oceaan op voer, kwam door zijn vurige wens Indië te bereiken, waar exotische specerijen als kaneel en peper te halen waren. Hij vond echter geen Indië, maar het eiland Hispaniola in de Cariben.

De ontdekking maakte hem een volksheld in Spanje.

De gloriejaren, waarin de zeevaarder als gouverneur en als onderkoning voor de nieuwe koloniën de verkenning van dit gebied kon voortzetten, eindigden met zijn val eind 15e eeuw.

Op Hispaniola zetten oproerige indianen en kolonisten de gouverneur onder druk. Allengs verloor hij de controle, totdat hij in het jaar 1500 in het gevang van Santo Domingo gegooid werd, door een Spaanse gezant beschuldigd van wanbestuur.

‘Ik zweer bij God dat ik niet weet waarom ik opgesloten ben. Mijn misstappen zijn niet begaan uit kwade opzet, en ik hoop dat Uwe Hoogheden mij op mijn woord willen geloven’, zo schreef Columbus in een brief aan het Spaanse koningspaar in 1500, voordat hij geboeid aan boord van een schip naar Spanje afgevoerd werd.

Gelukkig voor hem waren Ferdinand en Isabella verontwaardigd over de behandeling van de voormalige zeeheld, en kreeg hij bij aankomst in Cádiz zijn vrijheid terug.

Het koningspaar stelde Columbus voor met pensioen te gaan en bood hem een slot in Andalusië aan, om daar van zijn oude dag te genieten.

De zeevaarder was echter niet te porren voor mooie kastelen en siësta’s in de schaduw. Hij wilde eerherstel en hoopte te bewijzen dat de weg naar

Indië te vinden was door westwaarts te varen. Ruim een jaar lang viel hij het koningspaar lastig om toestemming te krijgen voor nog een expeditie.

Ten slotte stemden zij in, maar hij kreeg slechts vier gammele schepen en een onervaren bemanning mee. Om trammelant te voorkomen moesten ze zich verre van Hispaniola houden.

Columbus was al op leeftijd en wist dat deze vierde reis zijn laatste zou worden. Dit was zijn kans om zijn levensdoel te bereiken, en deze keer wilde hij verder naar het westen

varen dan ooit tevoren.

De oude man koesterde zijn droom toen hij in 1502 uit Spanje wegvoer, maar de tocht zou de gevaarlijkste en moeilijkste van al zijn reizen blijken.

In 1500 verloor Columbus zijn titel Onderkoning van de Nieuwe Gebieden in Amerika.

© Bridgeman

Orkaan slaat schepen uiteen

Op het dek van zijn vlaggenschip, de Capitana, kan Columbus maar moeilijk verkroppen dat De Ovando hem de toegang tot Santo Domingo ontzegt, een stad die hij ‘met zweet, bloed en Gods wil voor Spanje gewonnen heeft’, zoals de zeevaarder het zelf verwoordde.

De Ovando heeft niet alleen Columbus’ gouverneurschap op Hispaniola ingepikt, maar ook zijn vier schepen en 140 bemanningsleden in gevaar gebracht. Het zal niet voor het laatst zijn dat De Ovando met Columbus’ leven speelt.

De aanwakkerende wind waait ras zijn bittere gedachten weg, en de admiraal richt zijn blik op de kustlijn.

Hij houdt zijn schepen dicht aan land, in de hoop een riviermonding of een baai te vinden. 70 kilometer ten westen van Santo Domingo is het geluk hem goed gezind: een hoefijzervormige baai.

De wind rukt inmiddels heftig aan de zeilen als de karvelen de baai binnenvaren. Terwijl de matrozen de zeilen strijken, slaat de regen hen zo hard als hagel in het gelaat.

Doornat gooien de mannen op elk schip alle zeven ankers uit, waarna ze door de luiken het ruim in kruipen. De ongeveer 35 koppen op elk schip zitten dicht opeen tussen de wijnvaten en kratten met gedroogd vlees, terwijl orkaanstoten tot 150 kilometer per uur de schepen als een razende doen rondtollen.

Op de Capitana is Columbus met zijn zoon Fernando in zijn kleine kajuit gekropen, die de diepgelovige zeeman heeft volgestouwd met kruizen en Mariabeeldjes.

Zijn handen zijn steeds in gebed gevouwen terwijl de windstoten alles in de hut omgooien en de scheepsromp oorverdovend kraakt.

De ankertouwen houden de Capitana stevig op zijn plaats, maar op de drie andere schepen is de toestand erger: ze zijn door de krachten der natuur los­geslagen.

Het ergst is de Santiago eraan toe, waar Columbus’ broer Bartolomeo aan boord is. Schipper Francisco de Porras raakt in paniek als harde windvlagen het schip recht naar een rif toe drijven.

Bartolomeo neemt het bevel over en weet de Santiago net op tijd van de kust af te sturen. Als de storm de ochtend daarop is geluwd, ziet Columbus geen van de andere schepen liggen.

‘De storm was vreselijk, en die nacht werd mijn vloot uiteengeslagen. Elk van ons had de hoop verloren en was er zeker van dat alle anderen verdronken waren,’ schrijft Columbus, die enige

dagen later opgelucht kan ademhalen.

‘De schepen die de Here van mij afgenomen had waardoor ik alleen achterbleef, zond de Here naar mij terug omdat het Hem zo behaagde’, noteert de godvruchtige Columbus, als de vier karvelen elkaar op 3 juli weer vinden.

De schepen van de zeevaarder zijn er vreselijk aan toe, maar ze drijven nog wel, en niemand heeft het leven gelaten. Op 27 juli zeilt de vloot door de wateren ten westen van Cuba, waar het avontuur pas goed begint.

Geen Europeaan is ooit zo ver westwaarts gekomen, en de schepen varen steeds verder de onbekende wereld in.

Nicolás de Ovando weigerde in juni 1502 Columbus toegang tot de haven van Santo Domingo. Een orkaan vernielde daarna grote delen van de stad en 24 schepen.

© Getty Images & Scanpix

Land in zicht geeft hoop

Na drie dagen varen over de zonovergoten zee schreeuwt de man in het kraaiennest ‘Land in zicht!’ en wringt het huidige Honduras zich tussen de hemel en de blauwe verten van de zee. De jichtige admiraal sleept zich aan dek en haalt opgelucht adem.

Geen twijfel mogelijk. Dit is China, waar hij over gelezen heeft in Marco Polo’s reisverslag. Columbus wil meteen door naar het zuiden, waar volgens hem een doorvaart naar Indië moet zijn.

Hij neemt dan ook niet veel tijd om het nieuwe land te verkennen, waar de inheemsen een opvallend donkere huidskleur hebben.

Met gebarentaal vertelt een indiaan dat zijn volk dol is op mensenvlees, maar verder lijken ze niet onvriendelijk. De jonge zeeman Fernando kijkt geboeid naar de gezichts­tatoeages van de vreemdelingen.

‘Ze beschilderen zich om er mooi uit te zien, maar lijken eigenlijk wel duivels,’ schrijft hij in zijn memoires.

Vanwege ongunstige stromingen en slecht weer wordt het een moeizame tocht naar het zuiden.

Ze moeten steeds maar opkruisen om vooruit te komen. Bovendien maken de vochtige warmte van meer dan 30 graden en de eeuwige zwarte zwermen muggen de zeelui het leven heel onaangenaam.

De oude zeevaarder is echter vol hoop, in de rotsvaste overtuiging dat hij eindelijk Azië bereikt heeft.

Terwijl de vloot langs bananen­bomen, palmen en stinkend moeras vaart, speurt hij de kust af. ’s Nachts ligt de vloot stil, want Columbus is als de dood dat hij in het donker de doorvaart naar Indië mist.

In oktober heeft de expeditie het huidige Panama bereikt, waar een brede opening in het verder dichte oerwoudlandschap zichtbaar wordt.

De ongeduldige admiraal stuurt de schepen direct naar stuurboord, waar ze lange tijd ‘als op wegen tussen de eilanden door varen,’ zoals Fernando het verwoordt.

Gaandeweg neemt het aantal eilanden af en verbreedt de doorvaart zich alsof het open zee is. Columbus moet inzien dat het slechts een diepe inham is, die eindigt in een lang, wit zandstrand.

De inheemsen vertellen dat daarachter op slechts 10 dagreizen door het oerwoud weer zee ligt. Maar Columbus heeft 40 jaar van zijn leven gevaren, en is niet van zins om zich door het dichte tropenlandschap vol slangen, krokodillen en spinnen te werken.

Dus voort gaat het weer, langs de kust naar het zuiden. Hij mist daardoor de enige kans om het water van de Stille Oceaan rond zijn voeten te voelen spoelen.

Terwijl hij – zonder het te weten – verder van zijn droom om de Oost te bereiken af raakt, wordt hij geveld door malaria en jicht. Elk gewricht, elke pees en spier in zijn lijf doen zeer. Na een dag of 10 krabbelt Columbus weer op, maar de beproevingen zijn nog lang niet voorbij.

Columbus gaat op goudjacht

Terwijl zijn schepen langs de kust kruipen en het kompas allengs naar het oosten wijst, beseft Columbus dat hij de doortocht niet zal vinden.

Het zou echter een grote blamage zijn om met lege handen naar Spanje terug te keren, dus de admiraal neemt zich voor de ruimen te vullen met kostbaarheden.

Onderweg heeft hij van inboorlingen gehoord dat het in die streek barst van het goud. De vier expeditieschepen varen daarom in januari 1503 een rustige baai in, die Columbus Belén doopt – Spaans voor Bethlehem.

De zeevaarder hoopt vurig dat het goud daar een opsteker voor de expeditie zal worden. Het begint goed: de eerste ploeg die

Columbus het oerwoud in stuurt, komt terug met een handvol veren met goudstof erop, goudklompen en 20 gouden spiegels, die zij met de indianen geruild hebben tegen onder meer kralen.

Onderweg hebben de Spanjaarden ook nog kleine stukjes goud tussen boomwortels gevonden, dus Columbus besluit meteen een kolonie in Belén te stichten, waarvan hij hoopt dat die dé goudmijn van Spanje zal worden.

Wekenlang hakken de zwetende Spanjaarden met bijlen in op de woud­reuzen. Ze bouwen acht huizen, een arsenaal en een grote loods waarin al het nieuwe goud opgeslagen moet worden.

80 opvarenden zullen onder leiding van Columbus’ broer Bartolomeo de kolonie afbouwen, en daarna goud zoeken, terwijl de rest naar huis vaart.

Begin april zijn de meeste gebouwen klaar.

Columbus omhelst zijn broer en strompelt aan boord van de Capitana om uit te varen. De vloot telt nu slechts drie karvelen, want het vierde schip, de

Gallego, is te gammel voor een langere tocht. De drie andere zijn er ook slecht aan toe, aangevreten als ze zijn door paalworm. De zeelieden weten dat de karvelen met de dag wrakkiger worden, dus er valt geen tijd te verliezen.

Terwijl de schepen wegvaren, zwaaien Bartolomeo en de andere kolonisten van Belén hen geestdriftig uit. Maar ze zijn niet de enigen die het vertrek volgen.

Achter de palmen aan het strand wachten 400 indianen met pijl-en-boog, speren en slingers hun kans af.

Al maanden houden ze de Spanjaarden in de gaten, want ze beseffen dat die niet alleen handel willen drijven, maar ook hun land willen inpikken. Daarom moet er bloed vloeien in Belén.

Tomaten kwamen uit Amerika mee naar huis. De tomaat wordt sinds 1540 in het Middellandse Zeegebied geteeld.

© Shutterstock

Spanjaarden worden verjaagd

De schepen zijn nog niet uit het zicht of de pijlen suizen de Spanjaarden om de oren.

Vliegensvlug zoeken ze dekking achter de hutten en Bartolomeo en Diego Méndez – een van Columbus’ trouwste mannen – delen zwaarden en musketten uit aan de zeelieden, terwijl het pijlen op de houten huizen regent.

‘De indianen schoten hun pijlen en wierpen hun speren alsof ze een stier aanvielen. Het hagelde pijlen en speren, en sommige krijgers verlieten het woud om ons met knotsen te lijf te gaan,’ vertelde Diego Méndez nadien.

Door de roekeloze stormloop van de indianen kunnen de Spanjaarden de aanval gemakkelijk afslaan.

Met hun zwaarden hakken ze stevig op de vijand in. Na bijna twee uur vechten hebben de Spanjaarden met Bartolomeo voorop zelfs nog de kracht om een tegenaanval in te zetten, die de indianen terug het oerwoud in drijft.

Bartolomeo betaalt de prijs – met een bloedende pijlwond in zijn borst keert hij naar de hutten terug. Ook zeven anderen zijn ernstig gewond, en een enkele Spanjaard blijft levenloos achter op het slagveld.

Intussen weet Columbus op zee nog van niets, maar als hij bij toeval ontdekt dat de watervaten op de Capitana leeg zijn, maakt hij rechtsomkeert met zijn schepen.

Zodra ze tromgeroffel, knetterende musketten en krijgsgehuil horen, stuurt Columbus een jol aan land.

Overmoedig roeien de matrozen een rivier op, het oerwoud in. Daar worden ze overvallen door kano’s vol inlanders.

Voor de Spanjaarden kunnen reageren, worden ze door speren doorboord. Geen van hen overleeft het, en hun lijken drijven naar zee waar hun maten ze vinden. En de nachtmerrie voor hun landgenoten aan wal gaat maar door.

‘De indianen bleven ons maar aanvallen en maakten een enorm lawaai met hun trompetten en trommels, terwijl ze wild krijsten, overtuigd dat ze ons verslagen hadden,’ schreef Méndez later over de heftige gevechten.

Het is zonneklaar – zelfs niet met hulp van de mannen op de schepen kan de vijand verslagen worden. Met pijn in zijn hart geeft Columbus opdracht tot evacuatie.

Behalve de gewonde en ongedeerde mannen worden ook de vaten met water, wijn en olie naar de Capitana gebracht, onder leiding van Méndez.

‘Admiraal Columbus was zeer tevreden over mijn inzet en omhelsde mij meermaals en kuste me op de wangen, dankbaar voor alles wat ik voor hem had gedaan,’ schreef hij.

Op 16 april verlaat Columbus in het donker Belén met drie schepen en maar een paar kilo goud aan boord. Nu is het zaak de vloot te redden.

Schepen stranden op Jamaica

Het geknaag van de paalworm blijkt al gauw rampzalig te zijn, en na enkele dagen varen moet een zwaar ontgoochelde Columbus nog een van zijn schepen opgeven.

De Vizcaína is zo lek dat zijn bemanning verdeeld wordt over de Santiago en de Capitana en het kleine karveel een zeegraf krijgt bij de noordpunt van Panama.

De vloot verlaat in mei de kust en zet koers naar het noorden. De zeelui zwoegen dag en nacht om de te zwaar belaste schepen drijvende te houden.

‘De bemanning gebruikte pompen, hoosvaten en emmers, maar kon niet al het water wegkrijgen dat naar binnen liep door de gaten die de wormen hadden gemaakt,’ schrijft Fernando, die na enige weken op open zee opmerkt dat de zeelui ‘bang en uitgehongerd zijn’.

De rantsoenen zijn op en 19 mannen bezwijken aan ondervoeding, malaria en hun verwondingen. Als ze niet gauw land zien, zullen er meer volgen.

‘De mannen zijn uitgeput en wan­hopig,’ noteert Columbus, en hij haalt opgelucht adem als de kust van Cuba in juni 1503 in zicht komt.

Acht dagen lang eten de Spanjaarden hun buikje rond, waarna ze weer het

anker lichten.

Al snel moet Columbus echter erkennen dat zijn vlaggenschip ‘meer gaten heeft dan een honingraat’, en zelfs de Spaanse kolonie op Hispaniola is te ver weg.

Manmoedig volbrengen de zeelieden de vaartocht naar de Santa Gloria-baai op Jamaica, waar ze de schepen op het strand zetten en dan stutten om kantelen te voorkomen.

Gelukkig voor de gestrande mannen zijn de inlanders hun vriendelijk gezind en krijgen ze voedsel in ruil voor bellen en kralen. Columbus voelt zich echter niet veilig, dus hij roept Diego Méndez in juli bij zich in zijn hut.

‘Méndez, mijn vriend. Geen van mijn mensen kent echt de gevaren, behalve jij en ik. Wij zijn met weinigen, de wilden zijn met velen en we kunnen er niet van uitgaan dat ze zo aardig blijven,’ zegt de admiraal, die Méndez opdraagt naar Hispaniola te varen om bij hun rivaal De Ovando hulp te vragen.

Als Méndez op 7 juli met enkele inlandse gidsen in een kano wegvaart, beseft iedereen dat hun vriend een hachelijke reis wacht. Maar hij is hun enige hoop op overleving.

Met jollen redde Columbus zijn mensen uit de kolonie in Belén, toen de indianen ze in het kamp overvielen en dreigden af te slachten.

© Granger/Polfoto

##

Maan toont Gods toorn

Maandenlang beent Columbus bezorgd op en neer over het dek van de Capitana, terwijl hij over zee tuurt.

Na een half jaar is Méndez nog altijd niet terug, en de meeste zeelui hebben het laatste sprankje hoop op redding opgegeven. Steeds meer worden er ziek, en ‘die nog gezond waren begonnen samen te zweren en te morren,’ tekent Fernando op.

Op 2 januari 1504 grijpen 48 van de sterkste mannen onder leiding van kapitein Francisco de Porras naar de wapens.

Ze nemen 10 kano’s in beslag die sinds hun aankomst in de baai gebouwd zijn. Ze schreeuwen hun kelen schor, terwijl ze langs de kust wegpeddelen. Ze willen de 150 kilometer open zee oversteken naar Hispaniola.

Na slechts 20 kilometer slaan de hoge golven al over de zijboorden van de kano’s. De muiters weten zich geen raad, en peddelen onverrichter zake terug naar de wal.

Hun droom om Hispaniola te bereiken begraven ze in het oerwoud van Jamaica. Nu gaan ze in hun eeuwige jacht op eten en vrouwen op roof uit bij de inheemsen, wat Columbus’ mannen in een moeilijk parket brengt.

De indianen hebben na alle overvallen hun buik vol van de vreemdelingen. ‘Ze brachten ons steeds minder eten. De mannen leden honger. We wisten niet wat ons te doen stond,’ vertelt Fernando.

Hun magen knorren, ze zijn vel over been en hun leider is nog zieker dan de anderen. Maar de belezen en gewiekste Columbus vindt een uitweg met behulp van een meegebrachte almanak, die hem bij het navigeren helpt.

1504 is een schrikkeljaar, en in de almanak ziet hij dat er op 29 februari een volledige maansverduistering aankomt.

Drie dagen voor het natuurverschijnsel roept hij de machtigste stamhoofden van het eiland bijeen.

Met weidse gebaren en grote woorden vertelt hij de aanwezigen dat de god der christenen woedend is omdat de indianen de Spanjaarden te weinig eten brengen.

Een waarschuwing voor de vreselijke straf die de god hun toebedacht heeft, zal over drie nachten volgen.

Als het de 29e donker wordt, zijn er niet zo veel indianen bij de baai op komen dagen, maar als de maan stukje bij beetje verdwijnt, komen ze in drommen naar Columbus’ schepen en brengen ze eten mee dat ze op de scheepsdekken leggen – in de hoop dat de vreemde leider zijn god zal vermurwen.

Demonstratief trekt Columbus zich terug in zijn hut, waar hij blijft terwijl de maan steeds donkerder wordt.

Pas als de maan op het hoogtepunt van de verduistering helemaal rood kleurt, komt hij weer naar buiten. ‘God heeft jullie nu vergeven. Jullie zullen de

vlammende toorn van de maan zien verdwijnen,’ stelt hij de menigte gerust, die op de knieën gaat en Columbus dankt als de maan heel langzaam weer tevoorschijn komt.

‘Voortaan voorzagen ze ons grif van alles wat wij maar nodig hadden,’ zo schrijft Fernando.

Columbus maakte de inheemse bevolking wijs dat de maan voor eeuwig zou verdwijnen als de Spanjaarden niet volop te eten kregen.

© Getty Images

Vermoeide zeevaarder komt thuis

De maanden erop worden de Spanjaarden door de indianen vetgemest, maar pas op 29 juni 1504 – een heel jaar na de stranding – komt er redding als er een Spaans schip in de baai verschijnt.

Diego Méndez had Hispaniola weten te bereiken, maar gouverneur De Ovando had 11 maanden lang halsstarrig geweigerd een schip naar Jamaica te sturen, zozeer haatte hij Columbus.

De 53-jarige zeevaarder is opgelucht nu hij met Fernando en Bartolomeo aan boord weer het ruime sop kan kiezen.

Ook de muiters, die hij genade heeft geschonken, gaan mee, want het komt zijn reputatie ten goede om met zoveel mogelijk mannen weer thuis te komen.

Columbus’ reputatie is echter sinds 1492 flink afgebrokkeld. Zijn laatste reis is mislukt, en een handvol goud is alles wat hij Spanje gebracht heeft.

Zijn gezondheid gaat zo hard achteruit dat hij bij aankomst aan land moet worden gedragen.

Anderhalf jaar later sterft hij, met Fernando en Diego Méndez aan zijn ziekbed. De meeste Europeanen zijn de naam Christoffel Columbus dan alweer vergeten.