Kinderen draaiden de bak in
Het ontbreken van een leeftijdsgrens in het strafrecht leidde soms tot excessen.
In 1868 klommen twee Zeeuwse zusjes van vijf en negen jaar door een raam het huis van een buurman in. Ze stalen ‘eene som gelde ten bedrage van ƒ 17.50, en eene doos met kindergoed, waarin tien mutsen, een hemdrok, een voordoek en een wit katoenen hemd’.
Een tijdje later kwamen de meisjes terug om ‘eene doos met eenige babbelaars’ buit te maken.
De negenjarige Maria en haar vijfjarige zusje Geertje bekenden het geld te hebben gestolen om er snoep van te kopen. De rechters kenden hun het oordeel des onderscheids toe en legden hun de maximale gevangenisstraf van zevenenhalf jaar op.
Er ontstond veel ophef over deze zaak, en in 1870, na twee jaar vastgezeten te hebben, kregen Maria en Geertje gratie.
Strenge straffen verdwijnen geleidelijk
In 1886 kwam er een nieuw wetboek van strafrecht, waarin naar Duits voorbeeld een minimumleeftijd van tien jaar was vastgelegd. De regering besefte dat jonge kinderen niet in staat zijn de gevolgen van hun daden te overzien.
Rond de eeuwwisseling vonden steeds meer mensen dat opvoedende maatregelen nuttiger waren dan strenge straffen. In 1905 kwam er een wet die jeugddetentie en andere speciale maatregelen invoerde voor jonge criminelen, en in 1965 werd de mininumleeftijd in het strafrecht op 12 jaar gesteld.