Rond 1850 begonnen de gemiddelde temperaturen in West-Europa te stijgen en kwam er een einde aan een tijdperk van eeuwenlange kou. Het is niet zeker wanneer deze zogeheten Kleine IJstijd precies begon, omdat er indertijd geen nauwkeurige thermometers bestonden.
Geschriften uit het midden van de 13e eeuw maken melding van een toename van het pakijs in de Atlantische Oceaan, en uit resten van planten blijkt dat de Groenlandse ijskap tussen 1275 en 1300 sterk aangroeide.
Ten noorden van de Alpen regende het in de zomer van 1315 zo veel dat men dacht dat de zondvloed was begonnen.
De oogst mislukte, en na een zeer strenge winter ging het in het voorjaar van 1316 opnieuw regenen, waardoor er een hongersnood uitbrak. Deze rampjaren worden wel beschouwd als het begin van de Kleine IJstijd.
Volgens de Amerikaanse ruimtevaartorganisatie NASA stonden de 14-eeuwse weersverschijnselen echter los van de latere koudeperiode en begon de Kleine IJstijd rond 1550.
Uit bronnen blijkt duidelijk dat het midden 16e eeuw goed koud werd. Elk jaar bevroren de grote rivieren, en in de zomer traden er stormvloeden op.