In 1836 maakte de Britse scheikundige John Frederic Daniell de eerste bruikbare batterij, die stroom leverde aan de destijds nieuwe telegrafen.
In de decennia erop ontwikkelden Daniells vele concurrenten allerlei typen batterijen, die qua grootte, vorm en technologie sterk van elkaar verschilden.
Na de Eerste Wereldoorlog besloot de Amerikaanse Council for National Defense dat het afgelopen moest zijn met de ongereguleerde batterijenmarkt.
In de oorlog waren al die batterijtypen een belemmering geweest voor het Amerikaanse leger, dus er was behoefte aan één duidelijke lijn.
Samen met andere instellingen schreef de raad in 1919 een aanbeveling voor de grootte van batterijen, die ook aangaf hoe producenten hun batterijen moesten testen om de beste kwaliteit te garanderen.
De normen werden in de loop der jaren aangepast naarmate er nieuwe batterijtypen en technologieën werden ontwikkeld. Zo werden er oplaadbare batterijen toegevoegd.
Letters worden ingevoerd
In 1928 nam de American Standards Association, die industriële standaarden in de VS coördineert, de aanbevelingen van de raad formeel over, en er kwam een uitgebreide lijst met batterijformaten.
De kleinste batterijen kregen de aanduiding A, en grotere batterijen kregen de letter B, C, enzovoort. In de loop der tijd zijn diverse originele batterijtypen afgedankt, en nu worden AA, AAA, C en D het meest gebruikt.
In Europa werd pas in 1957 één standaard aangenomen voor batterijen. Later is deze met de Amerikaanse geharmoniseerd.