Gedurende het grootste deel van de geschiedenis regeerden vorsten ‘bij de gratie Gods’ en werden ze beschouwd als Gods vertegenwoordigers op aarde. Dat hield in dat koningen vrijwel onbeperkte zeggenschap hadden over hun onderdanen.
De door God gegeven macht en bijbehorende privileges golden niet alleen voor de koning, maar ook voor zijn familie. Een koninklijke titel gaf toegang tot de hoogste echelons van de macht en was dus felbegeerd.
Met de invoering van democratie in de meeste Europese landen werden koninklijke titels een formaliteit en raakten de families hun politieke invloed grotendeels kwijt, maar de titels bieden nog wel voordelen.
Zo zijn leden van de koninklijke familie vaak uitgezonderd van bepaalde wetten of van de verplichting tot belastingbetaling, en krijgen ze in veel landen een toelage van de staat.