Koninklijke minnaressen waren opgejaagd wild
Een echte koning heeft minnaressen. Dat is in het 17e-eeuwse Europa algemeen bekend. Maar een maîtresse heeft geen gemakkelijke rol: ze moet de koning dag en nacht behagen, alle rivales de loef afsteken en de jaloerse koningin ontlopen. En de koning kan haar op elk moment laten vallen.

Iedereen wilde de lakens delen met de koning, want in de gunst staan bij de vorst bracht grote voordelen met zich mee.
Het is zondagavond 31 januari 1685, en koning Karel II van Engeland, Schotland en Ierland snelt door het paleis Whitehall aan de Theems in Londen.
Zijn cockerspaniël rent voor hem uit – het dier kent de route, die Karel bijna elke avond aflegt.
Onderweg komt de koning langs de vertrekken van koningin Catharina. Voor haar heeft hij echter alle interesse verloren toen bleek dat ze hem geen levensvatbare erfgenaam kon schenken.
In de oostvleugel bereikt Karel zijn bestemming: de weelderige vertrekken van zijn maîtresse Louise – vele malen mooier dan de rest van het paleis. Drie keer heeft de koning de kamers laten verbouwen voor Louise tevreden was.
De minnares doet in haar paradijsje weinig anders dan wachten op de vorst, omringd door kamermeisjes die ervoor zorgen dat ze er altijd mooi uitziet om hem te ontvangen.
Vanavond is ze in het gezelschap van enkele hovelingen en twee voormalige favoriete maîtresses van Karel II, Barbara Palmer en Hortense Mancine, de hertogin van Portsmouth.
De kamer zindert van de erotische allianties die de aanwezigen links en rechts zijn aangegaan. Het lijkt wel een hofsport. Zelfs de minnaressen van de koning zijn hem niet altijd trouw.
Dat is de reden dat Barbara en Hortense uit de gunst zijn. De koning heeft hen echter vergeven. Hij kruipt zelf tenslotte ook graag bij meerdere vrouwen in bed.
De godvruchtige ambtenaar John Evelyn, die die avond ter plaatse is, beschrijft de zedeloosheid in zijn dagboek.
‘Ik kan de onbeschrijfelijke luxe en liederlijkheid, het gokken en allerlei andere vormen van verderfelijkheid, en in feite de veronachtzaming van God (want het was zondagavond), maar niet vergeten.
De koning stoeide met zijn concubines, een Franse jongen zong liefdesliederen en 20 hovelingen zaten om een speeltafel. Het was een leven in totale ijdelheid, en ze dachten vast dat er nooit een einde aan zou komen.’
Maar voor Karel II is het de laatste avond met stoute spelletjes: hij wordt de volgende dag ziek en sterft een week later. De vorst laat 12 bastaardkinderen achter, maar geen erfgenamen.
Op zijn sterfbed zijn zijn gedachten bij zijn minnaressen en fluistert hij zijn broer toe: ‘Wees goed voor Portsmouth en laat die arme Nelly niet verhongeren.’