Al bijna een maand lang is de mijnplaats Aberfan in Wales gehuld in regen en een klamme mist. En de ochtend van 21 oktober 1966 is daarop geen uitzondering. Het zicht is zo gering dat kinderen op weg naar school de zwarte bergen slak ten westen van Aberfan niet eens zien.
Met natte haren van de regen gaat de achtjarige Gaynor Minett in de klas van Pantglas Junior School aan de Moy Road aan haar tafeltje zitten. Haar broer Carl van zeven en zus Marylyn van tien zitten op dezelfde school.
‘Plotseling klonk er een geraas, en we wisten niet waar het vandaan kwam.’ Bernard Thomas, leerling in Aberfan, 1966.
Ze zijn alle drie blij, want het is de laatste schooldag voor de herfstvakantie. Om 9.00 uur beginnen ze met zingen en dan volgt de rekenles. Mr. Davies schrijft met krijt sommen op het bord die de kinderen in hun schrift moeten overnemen en uitrekenen.
‘We waren allemaal aan het werk toen het gerommel begon, en iedereen werd stil. We zaten verstijfd op onze stoel,’ schreef Gaynor later in haar dagboek.
Voor andere leerlingen, de negenjarige Bernard Thomas bijvoorbeeld, klinkt het als een vliegtuig: ‘Plotseling klonk er een geraas, geraas, geraas, en we wisten niet waar het vandaan kwam. Ik dacht dat het een straaljager was.’
Een tel later vliegen aarde, stenen en steenkolen door de ramen. De lawine legt het gebouw in puin en overstemt de kreten van leerlingen en docenten.
Dan volgt er een doodse stilte. Het is voor Groot-Brittannië de ernstigste ramp sinds de Tweede Wereldoorlog.
Bergen rusten op stromend water
Aberfan, zo’n 30 kilometer ten noorden van Cardiff, was een van de vele grauwe mijnplaatsen van Wales. De meeste van de 4000 inwoners hadden wel een zoon, broer of vader die in de mijn ten zuiden van de plaats steenkool opgroef.
Het werk bracht brood op de plank, maar was levensgevaarlijk. Het stof tastte de longen aan en ongelukken waren in de mijngangen geen uitzondering.
Zo ontplofte in 1913 een mijn in het nabije dorp Senghenydd toen een gasbel vlam vatte door een vonk van de werktuigen. Er kwamen 439 mijnwerkers om.
De inwoners van Aberfan leefden met de angst dat de grote bergen slakken – resten steenkool, leisteen en zandsteen, dus afvalproducten van de mijnbouw die op grote hopen ten westen van de plaats waren gestort – zouden gaan schuiven, waardoor ze levend begraven konden worden.
In 1944 en 1963 waren er al kleine lawines geweest. Toch reden de kiepwagens af en aan naar de stort.
Nadat ze geleegd waren, schoven de graafmachines al het puin op grote hopen, tips in het Engels. Zo waren er door de tijd heen zeven zwarte bergen ontstaan van elk duizenden tonnen afval.
De Britse mijnbouw viel onder de NCB, National Coal Board (de nationale steenkoolraad).

De mijnen bij Aberfan vielen ten tijde van de ramp in 1966 onder de staat.
Staat neemt mijnen over
Na de zege in de Tweede Wereldoorlog was Groot-Brittannië bankroet. Voor een stabiele steenkoolproductie nam de staat de mijnen over.
Na de Tweede Wereldoorlog hadden de Britse steenkolenmijnen het financieel zwaar, maar de regering wilde de mijnbouw moderniseren en uitbreiden met nieuwe machines,
die deze tak van industrie efficiënter en rendabeler moesten maken.
In januari 1947 koos de regering er daarom voor de steenkoolproductie te nationaliseren en de mijnen onder te brengen bij de nieuwe National Coal Board (NCB), de nationale steenkoolraad. De mijneigenaren kregen een flinke compensatie.
In de jaren 1960 steeg de import van goedkope buitenlandse olie echter – en daalde de vraag naar steenkool.
In de jaren 1980 sloot de ene na de andere Britse mijn, en in 1987 werd besloten de NCB langzaam op te doeken. Het proces duurde zeven jaar, en de 15 mijnen die er nog waren, kwamen weer in particuliere handen. De meeste zijn inmiddels dicht.
De raad was daarmee ook verantwoordelijk voor de veiligheid in de steenkolenproductie, maar bij de NCB was alle medewerkers ontgaan dat ‘Tip 7’ op twee kleine riviertjes lag, die aan de heuvels ten westen van Aberfan ontsprongen en naar de stad liepen.
Na een maand van zware regenbuien was Tip 7 zo verzadigd van de rivieren en het hemelwater dat de slakbergen in een brij veranderden.
De werknemers die op 21 oktober in de ochtend kolen en stenen uitlaadden, zagen dat de berg begon te schuiven: ‘Ik kon niets doen. We hadden geen telefoon om alarm te slaan. Ik schreeuwde, maar dat had geen zin,’ herinnerde een van hen zich.

Reddingswerkers en inwoners van Aberfan graven kinderen en volwassenen onder het puin uit van de lawine die de school van het dorp heeft bedolven.
De vertwijfelde arbeiders wisten het vege lijf te redden terwijl de 9 meter hoge lawine van zo’n 360.000 ton – een dikke brij van aarde en stenen – met wel 65 km/h weggleed.
Op de route van de lawine door het dal lag Pantglas Junior School, die om 9.15 uur werd getroffen.
Moeders graven met blote handen
Toen Gaynor Minett bijkwam, voelde ze een hevige pijn. Een radiator was van de muur losgekomen en lag over haar heen.
Daardoor was het achtjarige meisje niet verstikt door de zware laag stenen en natte aarde, maar door de radiator was wel haar ene been gebroken.
‘Het leek wel alsof het vrij rondbungelde – alsof het niet bij mij hoorde’. Gaynor Minett van acht over haar gebroken been.
Rond Gaynor klonk er geschreeuw en gehuil van de kinderen die langzaam bij bewustzijn kwamen. De laag puin die door de lawine was achtergelaten, kwam tot halverwege de muur, en hij versperde de deur van het klaslokaal.
Om 9.20 uur waren de eerste burgers ter plekke. De lawine had zich dwars door Aberfan geboord, de school en 18 huizen verpletterd en de auto’s in de Moy Road bedolven. De modderige brij drukte op een claxon, die stond te loeien zolang de accu het nog deed.
Met hun blote handen begonnen de toegesnelde inwoners te graven in de meter brij, die zwaar was als cement. De meesten waren moeders met kinderen op de school.
Andere vrouwen haalden brokstukken van muren weg, die ze in lange ketens van mensen afvoerden. Al snel doken de mijnwerkers op met hun scheppen en houwelen om te helpen.
‘Sommigen van hen (de moeders, red.) hadden geen vel meer op hun handen,’ vertelde een mijnwerker later.
Op de modderhopen fladderde een stel kippen verward rond. Op zijn route had de lawine een boerderij getroffen en het kippenhok meegenomen. Maar wonder boven wonder hadden de vogels het overleefd.
Een raam van Gaynors klaslokaal werd ingeslagen, en drie mannen klauterden naar binnen. Gaynor herkende huilend haar opa en strekte haar armen naar hem uit.
Een kwartier later werd het meisje de school uit gedragen. ‘Mijn been deed pijn. Het leek wel alsof het vrij rondbungelde – alsof het niet bij mij hoorde,’ schreef Gaynor.

Voor de overlevende kinderen was de omvang van de ramp nauwelijks te bevatten.
Buiten werd ze overhandigd aan haar vader, eigenaar van een groeve, die net als zijn stadgenoten was toegesneld. Gaynors vader bracht haar naar een van de ambulances die klaarstonden, en met loeiende sirenes werd ze afgevoerd.
Haar vader bleef graven, want het gezin miste nog twee kinderen.
Lawine beheerst het nieuws
De mijnwerkers van Aberfan en uit een naburige plaats wisten dat het graafwerk een race tegen de klok zou zijn, want de brij zou de kinderen verstikken.
110 kinderen waren vóór het ongeluk door alerte docenten naar buiten gejaagd en met de schrik vrijgekomen.
Maar onder het puin lagen nog 130 kinderen en een handvol leerkrachten. In de ruïnes van de 18 bedolven huizen lag een onbekend aantal slachtoffers.
Kort daarna kreeg het Mines Rescue Service-station in Rhondda op ongeveer een half uur rijden van Aberfan een telefoontje. Deze dienst bestond uit voormalige mijnwerkers.
Een van hen nam de telefoon aan en luidde meteen de alarmbel, waarna de reddingswerkers snel in hun wagen sprongen. Onderweg verkleedden ze zich, terwijl ze door de heuvels raasden.
De reddingswerker Roy Hamer vroeg zijn collega waar ze heen gingen.
‘Naar een school,’ was het antwoord.
Roy Hamer wendde zich geschrokken naar de andere mannen in de auto.
‘Hier is iets helemaal mis. Want wat heeft een mijnreddingsdienst in hemelsnaam op een school te zoeken?’
Bij aankomst werden Hamers bange vermoedens bevestigd. Van de school van Aberfan was nog maar een ruïne over. Meer dan 1000 mensen groeven in het puin, en meer mensen waren in aantocht.
Om 10.30 uur was de lawine het belangrijkste nieuws op de BBC, waardoor mijnwerkers uit de hele streek toestroomden – ook de soldaten van een lokaal garnizoen en mensen uit dorpen in de buurt kwamen helpen.

Na een uur of twee vonden de reddingswerkers alleen nog doden onder het puin.
Met houwelen en scheppen uit lokale mijnen of van de mijnwerkers die uit de streek kwamen, gingen ze aan de slag.
Maar veel mensen kwamen niet langs de wegversperringen die de politie rond het rampgebied had aangebracht om het gewone verkeer tegen te houden en alle ambulances erdoor te kunnen laten.
Mansel Aylward, die op weg was naar de doop van een kind, moest ook stoppen, maar bij de versperring zag een agent het vignet van het verbond van Britse
geneeskundestudenten op zijn voorruit.
‘Hij vroeg of ik arts was. Ik zei nee, ik ben geen arts, maar ik zit in mijn laatste jaar. Hij zei: “Volgens mij kunt u van nut zijn als u naar Aberfan gaat,”’ herinnerde Mansel Aylward zich later.
Slachtoffers lijken te slapen
In Aberfan sloot de student zich aan bij een leger van artsen en verplegers uit de ziekenhuizen van die streek, die dekens en pijnstillers uitdeelden aan iedereen die uit de ruïnes werd gered.
De overlevenden werden op een brancard de ambulance in geschoven en naar het ziekenhuis gebracht. Het graafwerk werd soms onderbroken door een fluit, en dan zweeg iedereen om te horen waar gehuil of hulpgeroep vandaan kwam.
Vervolgens ging het werk weer door. Rond 11.00 uur werd de achtjarige Jeff Edwards levend uit het puin gehaald. Daarna vonden de reddingswerkers alleen doden. De meeste waren gestikt door zuurstofgebrek, en niet aan hun verwondingen overleden.
‘De slachtoffers leken wel te slapen,’ herinnerde de docent Hettie Williams zich, die het overleefde en hielp graven.
Het ging brandweerman Len Haggert niet in de koude kleren zitten toen hij een meisje aanpakte dat hem door een raam werd aangereikt: ‘De man naast mij was arts. Toen ik het kind wegdroeg, fluisterde hij: “Praat tegen haar, Len! We kunnen het de ouders niet laten weten.”’
De arts wilde de ouders het droevige bericht kennelijk nog even onthouden.
Op 21 oktober waren er rond 22.00 uur ruim 60 doden uit het puin gehaald. De lijken werden in Aberfan naar een kapel gebracht, waar docenten als Hettie Williams de leerlingen identificeerden.

Naast de school verwoestte de lawine 18 woningen.
Zo’n 30 overlevenden gingen naar het ziekenhuis, net als Gaynor. Het meisje had morfine gekregen, want een arts verzorgde haar gebroken been.
In de avond kwamen Gaynors ouders en grootouders op bezoek met heel verdrietig nieuws: Carl en Marylyn waren dood. Later huilde Gaynor zich in slaap.
Een bioscoopzaal vol donaties
Zes dagen later werden 82 doden – van wie 81 kinderen – begraven. De dag erop, 28 oktober, waren alle vermisten terecht.
Het reddingswerk werd gestaakt en de balans opgemaakt: 116 kinderen en 28 volwassenen waren omgekomen bij de ramp. De dood had de helft van de kinderen van Aberfan weggerukt.
Giften en donaties stroomden toe, van zeep en verband tot 60.000 sigaretten van tabaksfabrikant Player’s. Volgens geruchten stelden prostituees van Cardiff hun diensten gratis ter beschikking aan de mannelijke reddingswerkers, als dank voor hun inzet.
Een fonds kreeg ruim 50.000 stuks speelgoed binnen voor de overlevende kinderen, en sloeg alles op in een leegstaande bioscoop.

Koningin Elizabeth II en prins Philip bezochten Aberfan om hun medeleven te betuigen.
‘De berg speelgoed voor de kinderen reikte tot aan het plafond,’ vertelde Hettie Williams later.
Na 12 weken was Gaynors been volledig genezen en haalden haar ouders haar tijdens het bezoekuur op uit het ziekenhuis.
‘Mijn moeder huilde,’ schreef Gaynor in haar dagboek.
Aberfan werd herbouwd maar rouwde lang. In de jaren daarna wilde niemand trouwen of zich verloven, en niemand vierde zijn of haar verjaardag.
Op straat waren er pas een generatie later weer lachende en spelende kinderen.

Veel mijnwerkers in Aberfan hielden PTSS over aan de tragische gebeurtenissen.
Staat was schuldig, maar pikte steungeld in
De mijnbouwindustrie kreeg de schuld van de ramp in Aberfan, maar niemand van de NCB werd ontslagen of aansprakelijk gesteld.
Na het ongeval in Aberfan werd er een steunfonds voor het dorp opgericht. Donaties uit binnen- en buitenland stroomden binnen, en in 1967 was er 1,75 miljoen pond – 15 miljoen euro nu – ingezameld.
Het geld was bestemd voor psychologische hulp, het herstel van huizen en vakantie voor overlevende kinderen. Toen de regering in 1968 de overige bergen van steenkoolresten, leisteen en zandsteen wilde laten verwijderen, moest het fonds 150.000 pond voor het werk afstaan.
In 1997 gaf de nieuwe Labourregering het fonds het hele bedrag echter terug. Nu onderhoudt het fonds een gedenkplek op de plaats waar de school heeft gestaan.
Het zelfbestuur in Wales stelde een hof in dat de NCB aanwees als de verantwoordelijke partij voor de ramp. De raad moest vergoedingen betalen, maar niet veel: 500 pond per overleden kind.
Om ervoor in aanmerking te komen moesten de rouwende ouders onder meer aangeven of ze ‘erg gehecht waren geweest aan hun overleden kind’.
Bij de NCB vielen geen ontslagen, al was de 34 meter hoge heuvel van puin op rivierbeddingen geplaatst.
Volgens deskundigen hield bijna de helft van de inwoners van Aberfan er een posttraumatisch stresssyndroom (PTSS) aan over, en velen kregen van de arts kalmerende middelen.
Voor het verwijderen van de laatste ‘bergen’ in 1968 namen de arbeiders echter geen pillen als het regende: ze wilden helder in hun hoofd zijn als er een nieuwe lawine kwam.
Symptomen van PTSS:
• Hoofdpijn
• Schuldgevoel omdat je een ongeval hebt overleefd
• Bang om alleen te slapen
• Grote behoefte aan slaappillen
• Zenuwtoeval
• Depressie
• Waanvoorstellingen
• Schrik bij geluiden die aan de gebeurtenis doen denken