In hun milde mediterrane klimaat leefden de Grieken vooral in de open lucht – ook ’s nachts. Dan keken ze aandachtig naar alle lichtjes aan de hemel en vroegen ze zich af waarom de goden die daar hadden aangebracht.
Rond 700 v.Chr. noemde de dichter Homerus voor het eerst de sterrenbeelden van de Grieken. Hij somde de decoraties op een schild op dat de held Achilles gekregen had van Hephaistos, de god van het vuur en de smeedkunst: ‘Er waren Pleiaden te zien, Hyaden en de sterke Orion.’
Het citaat illustreert dat de Grieken vaak naar de sterren keken en opvallende constellaties een naam gaven. Hoe die namen zijn ontstaan is niet precies bekend, want maar weinig sterrenbeelden lijken echt op hun aanduiding en andere culturen hebben andere namen bedacht.
Meerdere Griekse sterrenbeelden zijn afkomstig uit Mesopotamië, het huidige Irak en Syrië, waar 6000 jaar oude kleitabletten gewag maken van onder meer Stier en Leeuw. Net als de Mesopotamiërs geloofden de Grieken dat de goden met de sterren een verhaal wilden vertellen.
Omdat de aarde om de zon draait, zagen de Grieken in elk jaargetijde een ander deel van de sterrenhemel.
Daarom deden de sterren dienst als een soort goddelijke kalender, die kon vertellen wanneer het tijd was om te oogsten. Als Orion zich liet zien, was de winter in aantocht, daar kon je donder op zeggen.
In de tijd van Homerus verwezen de constellaties naar dingen uit het dagelijks leven: een stier of een schip. In de loop van de eeuwen gingen de sterrenbeelden goden of mythische helden symboliseren.
In 150 beschreef de geleerde Ptolemaeus in het werk Almagest de 48 Griekse sterrenbeelden die wij nu kennen.