In 1119 stichtte een handjevol ridders een orde, de tempeliers, om de christelijke pelgrims die bij bosjes naar het Heilige Land trokken, te beschermen.
De ridders bezaten niets en leefden van aalmoezen. Maar 10 jaar later kwam daar verandering in toen de kerk de orde formeel zijn zegen gaf.
Binnen de kortste keren werden de tempeliers door de Europese adel bedolven onder het geld.
Ze gingen zich bezighouden met bankieren, landbouw en grondhandel, waardoor de ‘arme‘ monniken zo steenrijk werden dat de koningen in de rij stonden om geld van hen te lenen.
De tempeliers kwamen op de brandstapel
Een van hen was de Franse koning Filips IV, die grote bedragen had geleend om zijn oorlogen te bekostigen.
Omdat hij de schuld niet kon afbetalen, betichtte de koning de ridders van ketterij, homoseksualiteit en afgoderij, en in 1307 liet hij alle tempeliers in Frankrijk oppakken.
Intussen zette Filips paus Clemens V onder druk om bullen uit te vaardigen waarmee de orde uiteindelijk ontbonden werd.
Veel ridders kwamen op de brandstapel nadat ze gemarteld waren en hun ‘zonden’ bekend hadden. De johannieters namen hun landgoederen over, en de rijkdommen werden door Filips in beslag genomen.