Middeleeuwse ridders waren zeer goed beschermd in gevechten. In de 11e eeuw droegen ze al een dik, gewatteerd vest – een wambuis – en een maliënkolder, die bestond uit met elkaar verbonden ijzeren ringen.
De vele sterke ringen beschermden de strijder tegen de meeste steken en schoten. Uit hedendaagse reconstructies en analyses blijkt dat een maliënkolder de drager vooral goed beschermde tegen zwaarden, lansen en pijlen.
Wie een ridder wilde doden, richtte zich daarom bij voorkeur op de onbeschermde plekken van het lichaam.
Zoals de benen, die doorgaans niet werden beschermd door de maliënkolder. Ook zeer krachtige slagen met bijvoorbeeld een strijdhamer of lans konden grote schade aanrichten.
Met de komst van het plaatharnas in de 15e eeuw werden ridders vrijwel onkwetsbaar. Dikke ijzeren platen bedekten bijna het gehele lichaam en hielden directe slagen van de meeste wapens tegen, en zelfs pijlen van een kruisboog en de vroegste vuurwapens.
Een van de weinige manieren om een ridder in harnas te doden, was hem op de grond te werpen en hem bijvoorbeeld met een mes te steken op een onbeschermde plek, zoals de oksel of het kruis.