Dwaze ridders van de middeleeuwen: Bruggen werden verdedigd tegen denkbeeldige vijanden
Vanaf de 15e eeuw was de rol van de ridder op het slagveld uitgespeeld. Daarom verzonnen de geharnaste strijders bizarre conflicten om relevant te blijven.

Voordat de wapenpas begon, wensten de ridders elkaar een voorspoedige en ridderlijke strijd. Vervolgens begon het bloedige en zinloze gevecht.
De ridder Jacques de Lalaing was opgetogen toen hij op 1 februari 1450 Pierre de Chandio en zijn gevolg hoorde naderen.
Als jongeman had De Lalaing gezworen dat hij vóór zijn 30e tegen 30 mannen zou vechten.
Pierre de Chandio zou daar een van zijn.
Die had Lalaing uitgedaagd voor een gevecht – en nu was Chandio met 600 ridders om hem aan te moedigen in aantocht.
Lalaing en Chandio waren slechts twee van de duizenden ridders die in de 15e eeuw deelnamen aan de wapenpas (pas d’armes), een vorm van duel.

Aan het eind van de middeleeuwen toonden ridders hun kunsten op grote toernooien, waar ze met lans, zwaard of bijl vochten.
In de 15e eeuw werd de rol van de ridder op het slagveld bedreigd. In de Honderdjarige Oorlog, die woedde van 1337 tot 1453, was gebleken dat de geharnaste ruiters verre van onkwetsbaar waren.
Met longbows konden soldaten de ridders van grote afstand raken, en infanteristen met pieken, speren van enkele meters lang, zaaiden dood en verderf in de gelederen van de ridders.
Ondanks de nederlagen op het slagveld waren de elitestrijders niet bereid om hun prestigieuze levens zonder slag of stoot op te geven.
Geïnspireerd door 12e-eeuwse romans over dappere ridders die draken trotseerden en vrouwen in nood redden, verzonnen ze drama’s met zichzelf in een heldenrol.
Al snel hoorde de bevolking van Franse en Spaanse steden ridders verhalen vertellen over vrouwen die waren aangevallen door rovers of onschuldigen die op een weg waren belaagd.
De ridder zwoer dan een passage (pas), zoals een kruispunt of een brug, te verdedigen tegen iedereen die erlangs wilde.
De ridder kondigde zijn bedoelingen meestal aan op een feest of andere happening waar potentiële tegenstanders waren – vaak wel een jaar van tevoren.
Dan begonnen de voorbereidingen voor de wapenpas, want een willekeurige brug ‘verdedigen’ was niet genoeg. Alles moest er levensecht uitzien, en het moest lijken alsof er echt levens op het spel stonden.
Daarom liet de ridder zijn assistenten hutjes of zelfs hele dorpen bij de brug bouwen en huurde hij acteurs in die verkleed waren als boeren of vrouwen. Pas als het decor perfect was, kon de strijd beginnen.

Don Suero de Quiñones ‘verdedigde’ een maand lang een brug teden andere Spaanse ridders.
Ridder vocht 30 dagen
In 1434 ‘verdedigde’ Don Suero de Quiñones een brug. In één maand versloeg hij 180 tegenstanders.
De Spaanse edelman Don Suero de Quiñones wilde heel graag laten zien wat hij waard was.
In 1434 verschanste hij zich met 12 helpers op een brug in de stad Hospital de Órbigo in het noordwesten van Spanje.
Hier was hij van plan om 30 dagen stand te houden, of totdat hij ’300 lansen had gebroken,’ verklaarde hij.
Toen Don Suero een maand had gevochten en zijn doel had bereikt, staakte hij de duels.
Hoewel hij maar 180 lansen had gebroken, waren hij en zijn mannen te gehavend om door te kunnen gaan.
Tijdens de gevechten kwam een tegenstander om het leven toen een lans het vizier van zijn helm doorboorde.
Omdat de kerk de duels als een zonde beschouwde, weigerde de plaatselijke priester de dode te begraven.
Kleur van het schild bepaalde het wapen
Nu kon het gevecht zelf beginnen.
De uitdager had aangegeven hoe de twee zouden duelleren door met zijn lans een van de schilden aan te raken die de verdediger had opgehangen.
In het geval van Jacques de Lalaing betekende het witte schild een gevecht met een bijl, het paarse een gevecht met een zwaard en het zwarte een duel met een lans.
Een heraut noteerde de namen van de uitdagers en de keuze van het wapen.
Ook ging hij na of de tegenstander wel waardig genoeg was.
Mensen die te weinig blauw bloed in hun aderen hadden of die beneden hun stand waren getrouwd, waren niet welkom.
De twee ridders spraken ook af wanneer het gevecht zou eindigen, bijvoorbeeld na een bepaald aantal slagen.
Als het te bloederig werd, greep een scheidsrechter in – in principe althans. De ridders konden elkaar veel letsel toebrengen voordat iemand ingreep.
In het geval van Jacques de Lalaing betekende het witte schild een gevecht met een bijl, het paarse een gevecht met een zwaard en het zwarte een duel met een lans.
Jacques de Lalaing wond zich bijvoorbeeld zo op dat hij de bijl van zijn tegenstander met zijn rechterhand vastpakte, terwijl hij met de bijl in zijn andere hand het gezicht van zijn opponent bewerkte.
Omdat de tegenstander geen vizier droeg, maar slechts een maliënkolder, vloeide het bloed rijkelijk. Het was ook niet ongebruikelijk dat ridders van hun paard gemept werden of een klap kregen met een ijzeren handschoen.
Soms waren ridders zo zwaargewond dat ze moesten opgeven voor het afgesproken aantal slagen was bereikt.
Maar voor de winnaar van de wapenpas wachtte een beloning.
Soms was de prijs een bosje bloemen en een kus van de herderin.
Een enkele gelukkige kreeg wellicht een klein gouden model van het wapen dat ze hadden gekozen, en bijzonder vaardige ridders wachtten grotere eerbewijzen.
Lalaing, die zijn pas een jaar lang wist te verdedigen, werd ontvangen aan het hof van Bourgondië en werd opgenomen in de prestigieuze Orde van het Gulden Vlies.
Het tijdperk van de wapenpas duurde echter niet lang: al snel werd het fenomeen onderdeel van de grootse riddertoernooien die door koningen en prinsen werden georganiseerd.
Jacques de Lalaing maakte dat niet meer mee, maar ondervond wel aan den lijve hoe de oorlogvoering veranderd was.
In 1453 werd hij als soldaat in het leger van de hertog van Bourgondië als een van de eerste Europese edelen gedood door een kanonskogel.