De val van de ridders: Slecht gedrag werd hun ondergang

Ridders zijn bekend van de kruistochten in het Heilige Land, en ze lieten natuurlijk nooit een schone jonkvrouw in nood in de steek. Maar waarom bestaan deze heren in harnas niet meer? Op een bepaald moment vergaten ze hun goede manieren en werden ze gehate struikrovers.

In de 15e en 16e eeuw werden kooplieden geregeld overvallen door verarmde ridders.

© José Daniel Cabrera & Shutterstock

Götz von Berlichingen zweet zich een ongeluk in zijn zware harnas, maar hij gaat stug door, want hij ruikt goud.

Hij is bijna in Neurenberg, de rijkste stad van het land, waar net een groots kerkelijk feest is gevierd met een drukbezochte markt.

Na sluitingstijd puilen de geldkisten van de kooplieden uit, zo weet Götz.

Er is echter nog één obstakel tussen Götz en al die gouden daalders. Voor hem staan de soldaten van Neurenberg, die de landweg hebben afgesloten.

Ze zijn in de meerderheid en hebben betere wapens dan Götz en zijn makkers. Hij moet nu de aanval openen.

Vastberaden rijdt Götz op de officier van de eenheid af, die hoog op zijn paard zit. Vlak voordat de soldaten de rijen sluiten, heft Götz zijn lans en houwt hij de officier neer. In de verwarring die ontstaat vallen de mannen van Götz aan.

De soldaten van Neurenberg zijn overrompeld en slaan op de vlucht.

Triomfantelijk rapen Götz en zijn kompanen de neergegooide wapens op.

Toen Götz von Berlichingen vele jaren later zijn memoires schreef, dacht hij met vreugde terug aan deze dag – 19 juni 1502.

Het was zijn eerste succes als roofridder, en hij bleek talent te hebben. Zo’n 30 jaar lang zaaide hij angst in het midden van het huidige Duitsland, waar hij een groot vermogen buitmaakte en rijke kooplui ontvoerde.

En Götz was bij lange na de niet de enige: overal in het Heilige Roomse Rijk hielden wrede roofridders huis.

De uitverkorenen van de keizer

Götz was niet in de wieg gelegd voor een misdadig bestaan.

Het edele geslacht Von Berlichingen ging terug tot in de 9e eeuw – de tijd dat de ridderstand werd ingevoerd door de Frankische keizer Karel de Grote, die regeerde van 800 tot 814 en een groot deel van Europa wist te onderwerpen.

Het ridderschap was bedoeld als een eerbetoon van de keizer aan zijn moedigste mannen.

Als een soldaat uitblonk op het slagveld en zijn reputatie de keizer bereikte, sloeg Karel hem tot ridder, waarmee hij een vertrouweling van de vorst werd.

Wie tot ridder geslagen werd, kreeg een groot stuk land met dorpen erop die hem rijk maakten.

En dat geld had hij nodig, want in ruil voor al zijn privileges moest hij in staat zijn om onmiddellijk met een volledige wapenrusting op zijn paard te springen wanneer de keizer een beroep op hem deed.

Na de dood van Karel viel het grote Frankische Rijk uiteen en deelden talloze plaatselijke vorsten en hertogen de lakens uit.

Die hadden allemaal ridders nodig om hun oorlogen te voeren. In vredestijd namen de ridders deel aan toernooien die duizenden toeschouwers trokken.

De ridder was de elitesoldaat van de middeleeuwen, en bovendien een godvruchtig gentleman, die manieren had en kwam opdraven als er een schone jonkvrouw te redden viel.

In de loop van de 14e eeuw werd het ridderbestaan echter steeds gevaarlijker. Een nieuw wapen, de kruisboog, schoot pijlen dwars door de maliënkolder, die de ridder tot dan toe onkwetsbaar maakte.

Als tegenzet trok hij een harnas van stalen platen aan, maar dat was veel duurder dan een maliënkolder, en net op dat moment sloeg de pest toe.

De Zwarte Dood werd een derde van de

Europeanen fataal en maakte vooral veel slachtoffers onder de pachters die op de velden van de ridders werkten en voor hun inkomsten hadden gezorgd. Daarna waren de velden leeg en kwam de ridder in zwaar weer terecht.

Ridders op rooftocht: een groepje roofridders heeft een karavaan van kooplieden staande gehouden. Als de buit tegenvalt, ontvoeren ze een paar kooplieden om losgeld te eisen.

© AKG Images

Ridders komen op het verkeerde pad

Ridder zijn was niet goedkoop. Je moest ten eerste een burcht hebben, het liefst op een rotspunt, en je moest personeel aanstellen om alle dagelijkse klussen op te knappen.

Fraaie kleren waren ook een noodzaak, want de ridder en zijn familie verkeerden als leden van de lage adel in hoge kringen. En daarbij kwamen nog eens de kosten voor de wapenrusting.

Ridders moesten nieuwe manieren zoeken om geld te verdienen. Begin 15e eeuw hingen sommige hun lans aan de wilgen om bestuurlijke taken te gaan doen voor de keizer of een vorst.

Andere probeerden het als zelfstandig ridder en lieten zich inhuren om bijvoorbeeld te vechten of ergens de orde te bewaren.

Daarnaast was er een groep ridders die weigerden het romantische bestaan met paard en lans op te geven.

Ze zagen met lede ogen aan hoe handelaren en ambachtslieden de steden rijk maakten. Voornamelijk kooplieden, door ridders spottend ‘peperzakken’ genoemd, werden rijk dankzij de bloeiende handel.

De opkomende commercie vereiste een solide financieel stelsel met leningverstrekkers. De grootste was de kledinghandelaar Jakob Fugger uit Augsburg. Aan het eind van de 15e eeuw kreeg hij met recht de bijnaam ‘de Rijke’.

De keizer en de kleinere vorsten van Europa, die een chronisch geldgebrek hadden, kwamen naar Fugger om hun oorlogen en luxeleven te kunnen bekostigen.

Daardoor kreeg Fugger veel invloed, en zijn werk leverde hem zelfs een adellijke titel op – geheel in strijd met de mores.

Nouveaux riches als Fugger waren de verarmde ridders een doorn in het oog, en ze besloten het geld terug te halen met hun gevechtservaring. Een van hen was Götz von Berlichingen.

Jongeman in de leer als rover

Het riddergeslacht van Götz had zich proberen aan te passen aan de nieuwe tijden door in dienst te gaan als ambtenaar bij de keizer, maar Götz was geen kantoortijger.

Hij kon wel lezen en schrijven, maar voelde zich, zoals hij het uitdrukte, ‘niet door de school aangetrokken, maar door paarden en het riddervak’.

Zoals gebruikelijk was hij op jonge leeftijd al naar een adellijke familie gestuurd om de kneepjes van het hofleven te leren. Götz was goed bij de pinken, en op zijn 17e werd hij door de markgraaf Friedrich von Brandenburg aangesteld.

Aan diens hof moest hij ridderspelen opvoeren en als schildknaap werken.

Götz verveelde zich dood bij de markgraaf en meldde zich aan bij een beroemde roof-ridder, Hans Thalacker.

Bij hem leerde de jonge Götz alles wat er te weten viel over roof, ontvoering en afpersing, en in 1502 was hij klaar voor zijn eerste overval op de Neurenbergse kooplieden.

In 1523 besloten een aantal steden onder leiding van Neurenberg de roofridders aan te pakken. Hun burchten werden platgebrand, hier die van Thomas von Absberg.

© Hans Wandereisen, 1523/staatsbibliothek bamberg

Roven en gijzelen is toegstaan

Naar de letter van de wet waren deze roofovervallen toegestaan, want in het Heilige Roomse Rijk hadden de ridders een merkwaardig privilege: in burchten gold de wet niet, dus daar konden ze mensen opsluiten.

Bovendien hadden ze het recht om vetes te voeren. Door een persoon of een stad tot vijand te verklaren, konden ze opeisen wat hun toekwam.

De roofridders legden het veterecht ruim uit en vonden het geoorloofd om gijzelaars te nemen als een – vermeende – schuld niet betaald werd.

Götz nam in zijn lange loopbaan deel aan 500 vetes en stond bekend om zijn bijzondere aanvalsstijl: met zijn zware kruisboog haalde hij uit en sloeg hij zijn tegenstander recht op het oor.

Dat was niet alleen zeer pijnlijk, het schakelde wie dan ook onmiddellijk uit.

‘Ik zag mezelf als een blijmoedige knaap en meende me het te kunnen veroorloven me als een goede, dappere vent te gedragen,’ schreef Götz.

Maar voor hij een goede, dappere vent was, werd de jonge, misdadige ridder getroffen door rampspoed die hem het leven had kunnen kosten.

Götz raakt zijn hand kwijt

Op zondag 27 april 1504 vocht Götz als huurling in een van de talloze oorlogjes die de vorsten uitvochten toen een schot van een veldslang (een lang, dun kanon) zijn rechterhand trof.

Vanwege de pijn wankelde hij in zijn zadel, maar hij wist overeind te blijven. Zelfs tientallen jaren later beleefde hij het als de dag van gisteren: zijn hand was erafgeschoten en bungelde aan een reepje huid aan zijn arm. Zwaargewond stond hij midden op de slagveld.

‘Alsof er niets aan de hand was keerde ik mijn paard, reed ik tussen de vijanden door en bereikte ik mijn mannen.’

Zijn hand was niet meer te redden, en een paar dagen was Götz meer dood dan levend. Hij herstelde, maar besefte dat hij een vak had waarin hij een zwaard als een kunstenaar moest kunnen hanteren. Hij was pas 24 jaar oud en zou nooit meer in een oorlog kunnen vechten.

De jonge ridder zag het leven niet meer zitten – tot hij bedacht wat zijn vader hem eens over een soldaat had verteld:

‘Hij had ook maar één hand, en toch presteerde hij op het slagveld even goed als wie dan ook.’

Götz’ redding zou een kunsthand van ijzer zijn, en die wilde hij hebben.

Het is niet bekend welke smid er eentje voor hem maakte, maar het moet een genie zijn geweest, want de ijzeren hand was zo geavanceerd dat de ridder zijn zwaard ermee beet kon pakken en weer als huurling ten strijde kon trekken.

‘Nadat ik bijna 60 jaar met deze vuist in oorlogen, vetes en handel heb opgetreden, kan ik slechts zeggen dat de almachtige God mij buitengewoon genadig is geweest,’ schreef Götz.

Ontvoering is goede business

De hand werkte niet alleen perfect, hij onderstreepte ook het wrede imago van Götz – weinig kooplieden konden het over de ‘Ridder met de IJzeren Hand’ hebben zonder te sidderen. En Götz wist die reputatie uitstekend uit te buiten.

Geen excuus was te gek om iets of iemand tot vijand te verklaren. Vooral de steden Keulen, Mainz en Neurenberg moesten het ontgelden.

Zo schoot Götz de kleermaker Hans Sindelfinger te hulp, een uitmuntend boogschutter. Hij had ooit een boogschietwedstrijd gewonnen in Keulen, maar had het toegezegde prijzengeld nooit ontvangen.

Götz kwam meteen in actie om dit onrecht te bestrijden. Hij wist dat de makkelijkste manier om aan het geld te komen een ontvoering was.

Dan had hij geen heel leger nodig om te plunderen, maar kon hij volstaan met een klein groepje mannen om een willekeurige koopman gevangen te nemen, naar de burcht te brengen en vast te houden tot zijn familie losgeld kwam brengen.

Vaak werd er fluks betaald, want het was geen pretje om gevangen te zitten in een ridderburcht.

Bovendien wist de familie dat een roofridder snel zijn geduld verloor en er geen been in zag een gijzelaar te doden als de onderhandelingen te lang duurden.

Götz lag in een hinderlaag toen de koopman Contz Heymen met zijn zoon op weg was van Keulen naar de plaats Steinau met zijn waren. In zijn glimmende harnas sprong Götz tevoorschijn en haalde uit met zijn boog.

Terwijl Heymen sterretjes zag, grepen de mannen van Götz hem en zijn zoon stevig beet. Ze moesten boeten voor het onrecht dat Sindelfinger was aangedaan.

Geroutineerd bond Götz hen met de handen aan zijn zadelknop en bracht hij hen naar de burcht Jagsthausen, waar ze in de stal geketend werden.

Oorlog met Keulen en Bamberg

Heymen was bereid te betalen, maar moest eerst naar Leipzig reizen, waar hij een grote partij goederen had.

Als die verkocht waren, zou Götz het geld krijgen, zo beloofde Heymen. Zijn zoon kon als gijzelaar op de burcht blijven.

‘Ik gaf hem (Heymen, red.) schriftelijke aanwijzingen en stuurde mijn knecht met hem mee. Ook liet ik hem beloven om te overnachten in de herbergen die ik had aangewezen,’ aldus Götz.

Voor één keertje werd de doorgewinterde roofridder bij de neus genomen. Er gingen weken voorbij, maar Heymen kwam niet terug.

De bisschop van Bamberg nam bovendien de knecht gevangen en weigerde hem weer vrij te laten.

Daarop begon ridder Götz Bamberg te terroriseren. Een paar keer ging hij in een hinderlaag liggen langs de wegen die naar de stad leidden.

Als reizigers uit Bamberg kwamen, gijzelde hij hen en dwong hij hen een brief te schrijven aan de bisschop waarin ze hem smeekten de knecht van Götz te laten gaan.

De bisschop besefte dat Götz het niet op zou geven en ging uiteindelijk in op de eis. Maar daarmee had Götz het geld van Heymen nog niet, en daarom ging hij Keulse kooplieden lastigvallen.

Ook die werden het ten slotte zat en sloten in november 1510 vrede met Götz. Ze betaalden hem 1000 Rijnse gulden – een vermogen, en 10 keer zo veel als de oorspronkelijke eis van Sindelfinger.

Nu kon de zoon van Contz Heymen eindelijk vrijgelaten worden. Hij had bijna een jaar doorgebracht bij de roofridder en al die tijd op diens kosten geteerd.

Götz gijzelt 55 kooplieden

Hierna had Götz von Berlichingen als rijk man uit de misdaad kunnen stappen. Maar na de vetes met Bamberg en Keulen was hij in het groot gaan denken. Want waarom één koopman ontvoerd als je er een heel stel kunt krijgen?

‘Nu zou ik niemand sparen. Ook de Neurenbergers zouden mijn vijanden zijn, en ik liet er geen gras over groeien,’ vertelt hij openhartig in zijn memoires.

Götz stofte een oude moordzaak af. De moord was allang opgelost, maar daar kon hij geen rekening mee houden.

Met Pinksteren 1512 bracht hij een legertje van 130 rovers en ridders op de been. De tweede man van de bende was Hans von Selbitz, een eenbenige bandiet die zich dankzij zijn beenstompje bliksemsnel kon omdraaien in zijn zadel en zo zijn achtervolgers kon neerschieten.

Op 18 mei 1512 verstopten Götz en zijn mannen zich in de berm van de weg naar Neurenberg.

Daar kon hij, zoals hij eerder al had geleerd, een ‘goede vangst’ binnenhalen. En hij wist dat er een grote karavaan van rijke Neurenbergse kooplieden op weg terug was van de paasmarkt in Leipzig.

De wagens zouden tot de rand toe geladen zijn met goud, zo verzekerde zijn informant hem.

Götz hoefde niet lang te wachten: al snel hoorde hij het geluid van hoeven en wagens. De bandieten, die doek om de hoeven van hun paarden hadden gewikkeld om geruisloos door het bos te kunnen rijden, sprongen tevoorschijn voor de lange rij paard-en-wagens.

Geschrokken lieten de kooplieden de dieven hun kisten en geldbuidels doorzoeken om geen Rijnse gulden te missen.

Maar zo makkelijk kwamen de kooplieden er niet vanaf. Götz gijzelde 55 van hen, want dan zou hij nog veel meer geld opstrijken.

Dat waren zo veel mensen dat Götz moeite had ze ergens onder te brengen.

Op zijn eigen burcht had hij geen plaats voor 55 man, en vrienden en collega’s hadden weinig zin om te helpen – ze vermoedden dat de massaontvoering in strijd was met de regels voor een vete.

‘Ik heb kippen, maar kan geen mand vinden,’ klaagde Götz toen hij weer voor een dichte deur stond.

Keizer wil niet helpen

Voor de gegijzelde kooplieden was het geen fijne tijd. Ze vertelden later dat de roofridder zich van zijn wreedste kant liet zien.

Zo had hij tijdens de overval een van hen in zijn schouder gestoken, en toen de man schreeuwde, zei Götz dat hij zich niet zo aan moest stellen. De ridder zelf maakte hier geen gewag van in zijn memoires – we weten het uit de Neurenbergse rechtbankverslagen.

Daar vinden we ook een getuigenverklaring van de goudsmid Derer, die Götz met drie kooplieden aan een boom bond.

Ze werden ‘kruiselings’ vastgesjord: twee hingen er ondersteboven. Die methode, die schwäbische Katze genoemd werd, maakte het voor de gijzelaars moeilijk om adem te halen, want bij elke teug kwamen de touwen strakker te zitten.

De kooplieden verklaarden dat Götz hen honger en dorst liet lijden en dat hij hun handen dreigde af te hakken als het losgeld niet op tijd zou komen.

Toen het geld eindelijk afgeleverd was, verzochten de kooplieden keizer Maximiliaan I een einde te maken aan de praktijken van de roofridders, maar die was sceptisch:

‘Die ene (Götz, red.) heeft maar één hand, en die andere (Selbitz, red.) maar één been. Wat hadden jullie gedaan als ze twee handen en twee benen hadden gehad?’

Maximiliaan dreef de spot met de klagers omdat hij hen niet kon helpen. Hij was als Rooms-Duits keizer weliswaar de baas over een rijk dat zich van Lübeck in het noorden tot Italië in het zuiden uitstrekte, maar hij had geen leger en had daardoor weinig invloed.

De macht lag bij de circa 100 graven, hertogen, keurvorsten en koningen die allemaal een klein stukje van het Heilige Roomse Rijk bestuurden. En dan waren er nog 50 zelfstandige steden en de grondgebieden van de katholieke kerk.

Maximiliaan regeerde via wisselende bondgenootschappen en had altijd een gebrek aan geld. Als hij weer eens oorlog wilde voeren, moest hij met de pet rond.

In 1493 trouwde hij met de dochter van een Italiaanse vorst om de bruidsschat van 400.000 gouddukaten op te strijken. Hij woonde de bruiloft niet bij. Later maakte hij schulden bij Jakob Fugger.

Met de zegen van de keizer gedroeg Götz zich nu alsof hij onkwetsbaar was. Hij beslechtte vetes door te roven en te plunderen en kocht burchten van de buit.

En hij was niet de enige: minstens 20 roofridders maakten alleen al het Zuid-Duitse Zwaben onveilig.

De tijd van de ridder was in de 16e eeuw voorbij, maar de titel bleef bestaan tot de ondergang van het Heilige Roomse Rijk in 1806.

© Istock

Götz krijgt huisarrest

Ridderprivileges of niet, de steden in Zwaben waren nu door hun geduld heen. Om van de roofridders af te komen sloten 22 steden een militaire alliantie, waardoor ze samen over 10.000 soldaten beschikten.

In de zomer van 1523 trok dit leger het land in om in totaal 22 roversburchten te slopen. De laatste was van de ridder Thomas von Absberg, die het vooral op Neurenberg gemunt had.

Von Absberg stond bekend om zijn ongebreidelde haat jegens de kooplieden van de stad: als hij er eentje te pakken kreeg, hakte hij steevast diens rechterhand af.

De Zwabische troepen brandden de burcht van Von Absberg plat, maar ze troffen de roofridder zelf niet aan.

Hij ging nog een paar jaar door met zijn misdaden voor de Neurenbergse kooplieden een herbergier wisten over te halen om ‘de Handafhakker’ te vermoorden.

Götz had meer geluk toen hij in 1528 in Augsburg werd opgepakt. Hij moest een heilige eed zweren dat hij nooit meer een vete zou beginnen en kreeg huisarrest voor het leven. Hij mocht niet meer paardrijden, zijn landgoed niet verlaten en moest elke nacht in zijn eigen bed slapen.

16 jaar lang hield Götz woord – tot hij in 1540 gratie kreeg van keizer Karel V.

Hierna wist de ridder, die inmiddels op leeftijd was, weer op het rechte pad te komen.

Hij diende in 1542 bij de keizerlijke troepen tijdens de oorlog tegen de Ottomanen, en twee jaar later nam hij deel aan een invasie van Frankrijk.

Daar liep de 62-jarige Götz dysenterie op, wat het einde van zijn loopbaan betekende.

Daarmee was ook het tijdperk van de trotse ridder voorbij. Oorlogen waren veranderd: ze werden nu vooral met vuurwapens uitgevochten, bediend door goedkope buitenlandse huurlingen.

Götz von Berlichingen bracht zijn laatste jaren door op de burcht Hornberg, waar hij zijn memoires schreef. Spijt van zijn wandaden had hij niet; hij maakte zich wel zorgen over zijn nagedachtenis.

Als reden om het boek te schrijven gaf hij: ‘Sommigen van degenen die mij kwaadgezind zijn – vanwege jaloezie of haat – willen de daden die ik in mijn leven heb verricht graag op de slechtste manier interpreteren.’ In 1562 sliep de 82-jarige ex-roofridder vreedzaam in.