Toen tussen 1200 en 1349 de Engelse bevolking groeide, kwamen er 2000 nieuwe markten bij.
De kerk protesteerde echter tegen handel op de ‘Dag des Heren’, waarop Hendrik VI van Engeland in 1448 de markt op zondag verbood.
Desondanks werden de markten in de 15e eeuw steeds groter, en na de ontdekking van Amerika in 1492 konden goederen uit de hele wereld op grote Europese markten worden gekocht.
Geen vleesresten op het marktplein!
Dankzij duidelijke regels functioneerde de markt goed, maar er werden vaak strenge maatregelen getroffen.
In de Italiaanse stad Pistoia waren de marktstraten in 1180 zo vol dat de stadsraad moest ingrijpen. Ze liet huizen met een balkon slopen, omdat de steunpilaren de markt in de weg stonden.
De raad bepaalde ook dat slagers hun beesten in het openbaar moesten slachten en versnijden.
Dat moet de ‘veelvoorkomende fraude’ voorkomen met oud vlees van dieren die een natuurlijke dood waren gestorven.
Gilden kregen vaak de taak om toezicht te houden. In Florence moest het slagersgilde er bijvoorbeeld voor zorgen dat de leden de plek waar ze hun vlees verkochten ‘schoon en zonder rottende resten’ achterlieten.
Vleesafval en andere resten waren echter zo’n goede handel dat de steden het recht om de markt te vegen veilden.
De winnaar verzamelde alle dierenpoep en vleesresten, die als mest en dierenvoer konden worden verkocht.
Bepalend voor het succes van een markt was of de autoriteiten de orde konden handhaven.
In het Engelse Leicester werden raddraaiers die binnen het zicht van de markt hun zwaard trokken daarom harder gestraft dan normaal.
Op andere plekken mochten bezoekers hun ‘speer, hellebaard of grote staf’ niet meenemen de stad in.
Brood met zaagsel
Op de markt werd veel gefraudeerd. Bakkers deden zaagsel in het brood om meel te besparen, slagers legden rotte plakken vlees tussen verse en kooplui bevochtigden peperkorrels om ze te verzwaren.
In de 14e eeuw klaagde de Engelse monnik John Bromyard over een vergelijkbare praktijk bij stoffenverkopers. Ze zouden ‘de wol nat maken, zodat die meer weegt’.
Opzichters van de steden en gilden voerden regelmatig controles uit om het bedrog binnen de perken te houden.
Leren onderhandelen
In 1424 gaf schrijver Georg von Nürnberg een lesboek uit over onderhandelen. Het werk bevat voorbeelden van verkopen die zijn vastgelopen.
In een ervan zegt een koper hatelijk: ‘Je weet je waren wel aan te prijzen.’ De verkoper wordt boos en er komt een makelaar bij. Tegen hem zegt de verkoper dat de koper zich gedraagt ‘alsof we vechten’.
Ondanks de ruzie komen ze eruit, en naar goed gebruik wordt de deal bezegeld met een handklap en een kroes wijn of bier.
Zo werkte de markt
Kooplieden knipten geld in stukjes
In de 13e eeuw gingen onder andere Venetië, Milaan en Florence over van een ruileconomie naar munten.
De steden dreven internationaal handel en het was slimmer om contanten te gebruiken voor de inkoop van bijvoorbeeld Engelse wol of specerijen uit het Oosten. Fysieke ruilgoederen konden namelijk onderweg kapotgaan of bederven.
Gaandeweg werden de zilveren lire van Venetië en de florijn van 3,5 gram goud van Florence overgenomen door vorsten in landen als Engeland, Hongarije en Duitsland.
Hier kregen de munten regionale namen en het portret van de regent als kwaliteitsstempel.
Fraude met de hoeveelheid goud en zilver was een ernstig vergrijp, en in Engeland werd bij valsemunters daarom een hand afgehakt.
Bij kleine verkopen was niet altijd een hele munt nodig. Daarom werd de munt in stukjes geknipt, wat de praktische waarde verminderde.
‘De munten waren bijna tot aan de binnenste cirkel weggeknipt en de inscriptie langs de rand was verdwenen of zwaar beschadigd,’ schreef de monnik Matthew Parris in 1248 over deze praktijk.
Armen kwamen via ruil aan pannen en klompen
Veel steden hadden twee marktdagen, meestal op woensdag en zaterdag. Basisbenodigdheden als bier, eieren, kaas, vis, meel en groente werden van het platteland en de kust naar de stad gebracht – per kar of te paard.
Boeren en vissers hadden zelden muntgeld en ruilden hun waren. Voor appels, graan en vis kregen ze kleren, pannen en klompen terug.
Was er wel geld in het spel, dan kon een Engelse boerin die eieren verkocht ruim 1 penny krijgen voor twee dozijn. Ter vergelijking: een dagloner verdiende 2 à 3 pence per dag.