Speculanten, opties en B-aandelen: de wereld van de waardepapieren zit vol begrippen die terug te voeren zijn tot de oudheid of de middeleeuwen.
Zelfs in de tijd van de kruistochten was er behoefte aan een internationale financiële markt, waar grote bedragen van eigenaar wisselden.
Wij duiken in de vroegste aandelen en obligaties, en maken kennis met een Afrikaanse koning met zo veel goud dat de inflatie op hol sloeg in het hele Midden-Oosten.
Zo ontstonden aandelen en andere waardepapieren:
Aandelen
VOC bracht eerste aandelen uit
Al tijdens de Tangdynastie (618-907) kenden de Chinezen een waardepapier dat aan een aandeel deed denken. Maar de eerste moderne aandelen werden in de 17e eeuw in de Nederlandse Republiek uitgegeven. De aanleiding? Stormen en piraten.
In de 16e eeuw deden Portugal en Spanje goede zaken met specerijen uit het Verre Oosten, en de Nederlanders wilden ook een graantje meepikken. In 1602 werd daartoe de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht.
De twee Iberische mogendheden voeren al 100 jaar de wereld over met specerijen die hun gewicht in goud waard waren. Maar de Nederlanders wisten dat de schepen een lange reis vol gevaren voor de boeg hadden. Stormen en piraten konden roet in het eten gooien.
Omdat geen enkel individu het zich kon veroorloven om zulke grote risico’s te nemen, werd besloten het over meerdere mensen te verdelen.
De VOC-aandelen werden in Amsterdam verhandeld, en iedereen kon ze kopen. Net als nu kreeg de aandeelhouder een stukje van het bedrijf in handen.
De aandeelhouders hoopten natuurlijk dat de schepen veilig en met een laadruim vol specerijen zouden terugkeren, zodat ze in de opbrengst zouden delen. En als dankzij het succes het VOC-aandeel zelf in waarde steeg, konden ze hun aandelen op een dag met winst verkopen.
Als de schepen echter vergingen, zou de compagnie minder waard worden en wellicht zelfs failliet gaan, en dan waren de aandeelhouders in de aap gelogeerd. Maar gelukkig liep de specerijenhandel als een zonnetje.
De VOC werd opgericht met een aandelenkapitaal van 6,4 miljoen gulden, en 35 jaar later toonden de boeken een eigen vermogen van 78 miljoen gulden – bijna 3 miljard euro nu.
Een kleine twee eeuwen keerde het bedrijf een jaarlijkse winst van 18 procent uit. Het sprookje eindigde pas in 1796, toen de VOC failliet ging vanwege corruptie en omdat de klanten thee en porselein wilden, waar de maatschappij geen monopolie op had.
Shortselling
Shortselling is bijna even oud als het aandeel
1609: Aandelen werken vrij eenvoudig: je koopt ze in de hoop dat de koers stijgt. Shortselling – winst maken op aandelen die in koers dalen – is iets moeilijker te begrijpen. Maar in 1609 ontdekte een boze Brabantse koopman deze mogelijkheid.
Nadat hij een rechtszaak had verloren tegen de eerste naamloze vennootschap, de VOC, zon de Brabander Isaac le Maire (1558-1624) op wraak. Hij had een uitgekiend plan, dat hem ook nog rijk moest maken.
Le Maire beloofde VOC-aandelen aan honderden investeerders. Ze moesten hem meteen 145 gulden per aandeel betalen, maar zouden pas een jaar later de aandelen daadwerkelijk in handen krijgen. Zo kreeg Le Maire een groot kapitaal voor aandelen die hij nog niet bezat.
Voordat hij begon met het aankopen van de aandelen, verspreidde hij geruchten dat het ene na het andere VOC-schip vergaan was en dat de maatschappij op het randje van faillissement balanceerde. Het fake news werkte: de koers van VOC-aandelen begon te dalen.
Het sluwe plan van Le Maire was om de VOC-aandelen te kopen als de prijs op zijn laagst was, bijvoorbeeld 45 gulden. Dan kon hij de bestelde aandelen leveren en zelf 100 gulden per stuk opstrijken.
Deze truc wordt nu shortselling genoemd, maar helaas voor de eerste shortseller verboden de Staten-Generaal onder druk van de VOC de verkoop van aandelen die niet in eigen bezit waren en ging Le Maire het schip in.
B-aandeel
B-aandelen komen uit het oude China
Er bestaan A-, B- en zelfs C-aandelen. De letter geeft aan hoeveel de houder in de melk te brokkelen heeft in het bedrijf. Een A-aandeel geeft stemrecht in de aandeelhoudersvergadering, een B- en C-aandeel meestal niet. Het idee van passieve investeerders is terug te voeren tot het oude China.
Tijdens de Tangdynastie (618-907) zetten sommige kooplieden een bedrijf op met een aantal passieve geldschieters, die alleen recht hadden op een deel van de winst.
De latere Songdynastie (960-1279) verbeterde het systeem en gaf de kooplieden bijna geheel de vrije hand om hun bedrijf uit te baten. Er kwam een scheiding tussen eigendom en dagelijkse leiding, en zo ontstond een nieuw type koopman, die een bedrijf leidde uit naam van derden.
Investeerders kochten zich in, waardoor rondreizende kooplieden geen startkapitaal nodig hadden. Een goed idee was voldoende.
Inflatie
Gulle koning ontketent hyperinflatie
Een hoge inflatie is funest voor de koopkracht omdat je meer geld nodig hebt om bijvoorbeeld voedsel en diensten te kopen. Armen worden altijd het zwaarst getroffen. Het was niet anders toen het eerste bekende geval van hyperinflatie zich voltrok in Egypte.
In 1324 ging Mansa Moussa, koning van Mali, op bedevaart. De gulle vorst trok een spoor van inflatie op de hele route van West-Afrika naar Mekka.
Volgens de bronnen vertrok de koning met een gevolg van maar liefst 60.000 man, onder wie 12.000 slaven die ieder een goudstaaf van 1,8 kilo droegen. Bovendien waren alle 80 kamelen geladen met een zak van 100 kilo goudstof.
Mansa Moussa liet zich van zijn gulle kant zien tijdens zijn reis door Noord-Afrika, en vooral in Caïro bleef zijn komst niet onopgemerkt. De koning gaf er zo veel goud uit dat de waarde van het edelmetaal kelderde.
Omdat goud de geldstandaard was en de waarde ervan alle prijzen bepaalde, steeg de prijs van graan en ander voedsel explosief. En de hyperinflatie was voelbaar in het hele Midden-Oosten, want Caïro was een belangrijke handelsstad.
Als de inflatie was verdampt zodra Mansa Moussa was vertrokken, was het niet zo erg geweest, maar goud had nog 12 jaar lang de helft van zijn oorspronkelijke waarde.
Zeepbel
Geknapte bubbel ruïneerde tulpenspeculanten
Welvaart brengt investeringsdrang. In de 17e-eeuwse Nederlandse Republiek werd er volop gespeculeerd met tulpenbollen, maar het winstbejag was niet zonder risico’s.
De Republiek was rijk dankzij de specerijenhandel. En met de welvaart groeide de vraag naar luxeproducten en statussymbolen waar je mee kon pronken – zoals tulpen.
De bloemen waren niet lang daarvoor overgewaaid uit het Ottomaanse Rijk, en de handel erin liep uit de hand. In 1636 waren tulpen op drie na het grootste exportproduct van de Republiek, alleen overtroffen door brandewijn, pekelharing en kaas.
Wanneer de tulpen uitgebloeid waren, werden de bollen opgegraven en doorverkocht. De prijs rees de pan uit, en na een tijdje kon iemand met de opbrengst van een mandje tulpenbollen een grachtenpand in Amsterdam kopen.
Omdat de investeerders niet wilden wachten tot er echte tulpenbollen te koop waren, kochten ze het recht om in de toekomst bollen te kopen: ze spraken met een verkoper af dat die na enkele maanden tulpenbollen zou leveren. Nu noemen we dit futures.
Tulpenfutures werden vaak vier of vijf keer doorverkocht en gingen een paar keer over de kop zonder dat de kopers ook maar één tulpenbol zagen.
Deze waanzin was niet vol te houden, en in februari 1637 barstte de tulpenbubbel. Door geruchten dat de prijs ging dalen, probeerde iedereen zijn futures te verkopen, en hele vermogens gingen in rook op toen de eerste financiële zeepbel uiteenspatte.
Obligatie
Obligaties maakten boeren onafhankelijk
Een obligatie is een soort schuldbrief die je kunt doorverkopen. Het idee komt van die goeie oude Babyloniërs.
Obligaties komen uit het Midden-Oosten en zijn 4400 jaar terug te voeren. De oudst bekende obligatie is een kleitablet uit Nippoer in Babylonië – een machtig rijk tussen de Eufraat en de Tigris in wat nu Irak is.
Op de tablet staat dat een boer werd opgeroepen voor het leger en iemand nodig had om zijn grond te bewerken. Een buurman bood aan de boerderij tijdelijk over te nemen, en de twee spraken af de opbrengst te delen.
De kleitablet verplichtte de buurman de grondbezitter na de oorlog te betalen. Daarmee is er echter nog geen sprake van een obligatie, maar een laatste toevoeging veranderde alles.
Een koopman stond garant voor de afspraak. Hij beloofde de verplichtingen van de buurman over te nemen als die in gebreke zou blijven.
Obligaties worden echter vooral uitgevaardigd door bedrijven of staten die kostbare projecten willen financieren.
De Honderdjarige Oorlog tussen Engeland en Frankrijk van 1337 tot 1453 werd op gang gehouden door zogeheten oorlogsobligaties uit te brengen.
Onder investeerders gelden staatsobligaties als zeer veilig. De staat en zijn bevolking staan ervoor garant dat de investeerders de beloofde rente en het geïnvesteerde bedrag terugkrijgen als de obligatie na 5 tot 20 jaar verloopt.
Wissel
Wissels maakten tempeliers steenrijk
In het oude India hadden kooplieden meestal geen contanten op zak, maar namen ze een wissel mee op hun lange reizen vol gevaren. Christelijke ridders namen het gebruik over en liepen binnen.
Een wissel is in feite een soort cheque die bij aankomst op een verre bestemming kon worden ingeruild voor contant geld.
Rond 300 v.Chr. leverden Indische kooplieden geld in bij een bankier, die hun een bewijs gaf voor de betaling. Ergens anders kon een koopman zijn geld terugkrijgen van een collega van de bankier door het bewijs te tonen.
Een wissel was allesbehalve gratis, maar was wel een verzekering tegen het verlies van een vermogen, want rovers zouden de wissel niet durven in te wisselen.
In Europa nam de christelijke orde der tempeliers het systeem over. In hun burchten was het geld veilig, en omdat de ridders vestingen hadden in grote delen van Europa en het Midden-Oosten, konden wissels op veel plaatsen omgezet worden in contanten.
Volgens de middeleeuwse kerk mocht een goed christen echter geen rente opstrijken, en dat deden de tempeliers officieel ook niet. Net als de Indiërs inden ze een vergoeding van kruisridders en pelgrims die met een wissel op zak naar het Heilige Land vertrokken.
Het waardepapier was tot diep in de 20e eeuw populair en verdween pas na de komst van creditcards en geldautomaten.
Optie
Optie bewees waarde van de filosofie
Een optie is een contract dat een investeerder het recht geeft om bijvoorbeeld een aandeel voor een vaste prijs te kopen. Het principe dateert uit 635 v.Chr., toen de Griekse wijsgeer Thales zijn naam wilde zuiveren.
Het oudste voorbeeld van een optie komt uit het oude Griekenland. De filosoof Thales (ca. 623-545 v.Chr.) zou hebben vermoed dat de olijfoogst in een bepaald jaar zeer rijk zou zijn.
Daarom kocht hij alle olijfpersen op in de stadstaat Milete in het huidige Turkije.
Thales kreeg de persen voor een prikkie en kon ze later voor veel meer geld verhuren, want hij kreeg gelijk en de olijfoogst brak alle records.
Het verhaal komt van de wijsgeer Aristoteles, die stelde dat Thales de opties niet gebruikte om rijk te worden, maar om te bewijzen hoe nuttig filosofie was. Een inwoner van Milete zou zich hebben laten ontvallen dat hij niet snapte waarom zo’n intelligente man als Thales zo arm was.
Beurs
Familie Van der Beurze doneert naam
Producten wisselden van eigenaar op een markt, die later een beurs werd genoemd. Daarmee is de beurs veel ouder dan het aandeel.
In de middeleeuwen was de havenstad Brugge een belangrijke handelsplaats waar kooplieden uit heel Europa bijeenkwamen.
In de 13e eeuw baatte de familie Van der Beurze een herberg uit in de stad, en door de gesprekken aan de tafels af te luisteren kregen de eigenaars een goed beeld van vraag en aanbod in de internationale handel.
In de loop der tijd ging de familie Van der Beurze kooplieden adviseren en dienden de leden als tussenpersoon bij grote deals. Uiteindelijk sloten ze de herberg.
Ze richtten een markt op, waar kooplieden onder gereguleerde omstandigheden producten uitwisselden. De moderne goederenbeurs was geboren.
De naam Van der Beurze werd synoniem met handel en hun huis was de beurs. Het verschijnsel én het woord waaiden over naar veel landen en talen.