Aan het begin van de 16e eeuw bereikten de ideeën van Maarten Luther ook de Lage Landen, waar zij onder een brede laag van de bevolking gehoor vonden.
Hiermee begon de tijd die bekendstaat als de Reformatie. De reactie van Karel V, die toentertijd over de Nederlanden regeerde, was direct en heftig.
De Lage Landen kenden zelfs de strengste ketterijwetgeving van Europa. In de loop van de 16e eeuw zouden duizenden mannen en vrouwen voor hun geloofsovertuiging het leven laten.
Er zijn verhalen uit deze tijd overgeleverd van martelaren die met hun laatste levensadem in gezang uitbarstten. Uit brieven die de veroordeelden aan hun geliefden stuurden blijkt zelfs dat zij het zingen in de gevangenis voorbereidden.
Het bloedig toneel
Op weg naar het schavot doorstonden de gevangenen zware folteringen. Samen zingen en bidden was voor martelaren vooral een manier om zichzelf te sterken in hun geloof.
Zij hoopten dat zij hierdoor op het moment suprême als een kind van God konden sterven, iets wat zij vaak al voor hun arrestatie ambieerden. Het tentoonspreiden van de juiste houding was daarom uitermate belangrijk en het zingen was hier overduidelijk een onderdeel van.
Het is niet voor niets dat Thieleman van Braght, die van het beschrijven van martelgangen zijn werk maakte, zijn boek ‘Het bloedig toneel’ noemde.
Van Braght verwees daarmee naar het feit dat publieke executies groots georkestreerde spektakelstukken waren die van het begin tot het einde geregisseerd werden.
Op dagen van ‘justitie’ was het normale woon- en werkverkeer helemaal ontregeld. De grote pleinen werden gevrijwaard van markten, de poorten van de stad werden gesloten en door soldaten en trommelaars rond het executieplatform te plaatsen, zorgden de autoriteiten voor het nodige machtsvertoon.
Elke zin die op het schavot uitgesproken werd, was van tevoren bepaald en elke actie had een doel. Wat Van Braght dus deed met zijn titel was het belachelijk maken van de autoriteiten door hun machtsvertoon te bestempelen als een toneelstuk. Veroordeelde gelovigen speelden het spel echter net zo goed mee.
‘Bekeer u zelven, gij huichelaar’
De intentie achter het theater was om de veroordeelde als een gevaar voor de gemeenschap af te schilderen in de hoop dat het publiek zich tegen hem zou keren. Zo viel in 1560 tijdens de executie van de zingende martelaar Jan Herrewijn in Nieuwpoort een monnik op zijn knieën.
Hij smeekte hem om zich te bekeren. Jan bleef echter onverstoorbaar doorzingen, waarmee hij zich de woede van de aanwezigen op de hals haalde. Enkelen zouden zelfs ‘bekeer u zelven, gij huichelaar’ geroepen hebben.
De veroordeelde weigerde opnieuw en werd gewurgd en verbrand. Blijkbaar hadden martelaren niet de intentie om met hun gedrag zieltjes voor de goede zaak te winnen.
Dat dit ook helemaal niet de bedoeling was, blijkt wel uit het voorbeeld van de doperse Lijsken Dircks die in 1551 in Antwerpen in hechtenis werd genomen.
Lijsken zou zo mooi hebben gezongen dat haar stadsgenoten haar tralievenster ’s nachts bezochten. Op het schavot toonde Lijsken echter een grote afschuw voor de aanwezigen.
Zij schold hen uit voor ‘dronkaerts, hoereerders en overspeelders’ voordat zij opnieuw in gezang uitbarstte. Lijsken zong dus vooral voor God en de aanwezige geloofsgenoten.
Die geloofsgenoten lieten ook vaak van zich horen tijdens het zingen. Bij de verbranding van vier pastoors in Den Haag in 1570 zongen aanwezigen in het publiek samen met de veroordeelde psalm 16. Eenzelfde geval is bekend uit Woerden in 1525.
Dit meezingen was echter niet zonder gevaar. Toen Pieter Pietersz in 1567 in Amsterdam geëxecuteerd werd terwijl hij het lied ‘O God waar zal ik henen gaan’ ten gehore bracht, schreeuwde een man uit het publiek ‘Stryt vromelick, myn Broeder, ten sal hier niet lang dueren’, een strijdkreet die met name onder doopsgezinden populair was.
De man, Willem Jansz genaamd, werd direct zelf opgepakt, gemarteld en slechts enkele weken later op de brandstapel gezet.
Wat de martelaren precies hoopten te bereiken met hun zingen is moeilijk te zeggen. Zelfs als zij dit deden om in de gratie van de aanwezigen te komen, deden zij het niet noodzakelijk om hun versie van het geloof onder de aandacht te brengen.
In ieder geval weten we wel dat alle geloofsgroepen het deden, zelfs al zong ieder vooral liederen die verwezen naar zijn eigen achtergrond. Het lijkt er dus op dat iedere martelaar hier zijn of haar eigen reden voor had. In ieder geval zorgde het zingen er wel voor dat de stem van de martelaren door de eeuwen resoneerde.
Veel van de door hen geschreven melodieën vonden hun weg in psalmen en religieuze liederen die gelovigen tot op de dag van vandaag zingen.
De betekenis van de muziek mag dan veranderd zijn, de klanken die wij vandaag de dag in de kerk kunnen horen, klonken ooit over de pleinen van onze 16e-eeuwse steden in de hoop dat de zangers de aanwezigheid van hun god nog een laatste maal mochten voelen.