‘Ze werden in dierenhuiden gewikkeld en door honden verslonden, aan het kruis genageld en levend verbrand, of tegen de tijd dat het donker werd, gebruikt als levende fakkels.’
De geschiedschrijver Tacitus beschrijft hoe afschuwelijk keizer Nero christenen in Rome de eerste jaren na de dood van Jezus behandelde. Het begon met een hevige brand die de stad grotendeels verwoestte. Naar verluidde had Nero deze zelf aangestoken om ruimte te creëren voor zijn eigen grootse bouwwerken.

Nero
Nero zocht een zondebok om de aandacht van zichzelf af te leiden. En deze christenen, vreemdelingen die pas kort in Rome woonden, waren het perfecte doelwit voor de woede en frustraties van de Romeinen. De keizer opende een bloedige klopjacht, de eerste van vele. Drie eeuwen lang was het christendom in Rome religio illicita – een verboden religie.
De keizer voelde zich bedreigd
Toen de eerste Romeinen zich begin 1e eeuw tot het christendom bekeerden, leefde er in Rome een kleine joodse minderheid. Deze groep werd door de keizer erkend en hoefde de Romeinse goden niet te vereren.
Dit gold niet voor de christenen. Belangrijk in het christelijke geloof was immers, anders dan in het joodse geloof, de verkondiging van het evangelie: de hele wereld moest eerst bekeerd zijn voordat het rijk Gods er kon komen.
De keizer zag die christelijke missie als een grote bedreiging. De goden hadden hem zijn macht geschonken en hij moest daarom door al zijn onderdanen worden vereerd. Hij nam tussen de Romeinse goden dan ook een bijzondere plaats in en had zijn eigen cultus.
Deze nieuwe religie, die zijn goddelijke status niet erkende en een misdadiger aanbad die de Romeinen hadden terechtgesteld, wekte afschuw in Rome.
Kannibalisme en orgieën
Ook de gewone bevolking had weinig op met het nieuwe geloof. Christenen waren anders, erg op zichzelf gericht en slecht voor de handel: kooplieden die offervlees en andere religieuze benodigdheden verkochten, waren verontwaardigd omdat de christenen de mensen bij de tempels vandaan joegen en het er een stille bedoening was.
Ook viel het niet in goede aarde dat slavinnen die als waarzegster werkten, stopten zodra ze waren bekeerd tot het christendom.
De Romeinen stonden uiterst wantrouwig tegenover de voor hen bijzonder vreemde christelijke rituelen. Door verhalen die over de communie de ronde deden als zouden christenen ‘mensenvlees eten’ en ‘bloed drinken’, werden ze verdacht van kannibalisme. Ook de christelijke gewoonten om elkaar te zoenen en ‘zuster’ en ‘broeder’ te noemen, werden opgevat als een teken van incest en de aanzet tot nachtelijke orgieën.
Nero maakte handig gebruik van deze vooroordelen en organiseerde regelmatig razzia’s. Hij vervolgde de christenen niet alleen omdat ze direct of indirect verantwoordelijk werden gehouden voor de brand in Rome, maar ook – zo schrijft Tacticus – vanwege hun ‘antisociale geloof’. De keizer, die niet terugdeinsde voor verbranding, onthoofding of erger, gebruikte deze vervolging om zijn rol als alleenheerser te bevestigen: ‘Nero had gasten bij zich thuis uitgenodigd en gaf een voorstelling in de arena. Hij begaf zich onder de mensen of reed rond in zijn strijdwagen’, aldus Tacitus.
In de gloed van de brandende lijken liet de keizer zich vereren door zijn onderdanen. Het gejuich van de menigte overstemde daarbij het geschreeuw van de stervende christenen.

Uit angst voor de Romeinen schuilden christenen in de catacomben onder Rome, waar ze hun doden begroeven.
Christenen in de arena mishandeld
De haat tegenover de christenen bleef ook na de dood van Nero sluimeren, en werd steeds aangewakkerd.
Onder Marcus Aurelius (161 tot 180 n.Chr.) stond het Romeinse Rijk onder politieke, militaire en economische druk. De noordelijke grens werd steeds aangevallen en hongersnood, ziekte en overstromingen teisterden zijn onderdanen.
Toen de stad Lugdunum (Lyon) in 177 werd getroffen door een pestepidemie, werden de christenen al snel als schuldigen aangewezen.
Met volledige instemming van de keizer werden ze door soldaten afgevoerd naar de grote arena van de stad en daar veroordeeld tot de wilde dieren – damnatio ad bestia.
In de arena werden ze verscheurd en verslonden door leeuwen en tijgers in het voorprogramma van de echte voorstelling, de gladiatorengevechten. Toen de pestepidemie voorbij was, werden de christenen zelfs gepromoveerd tot hoofdact en een dag lang onder de ogen van een uitzinnige mensenmassa gefolterd.
Een voor een werden christelijke slaven, mannen, vrouwen, kinderen en ouderen, met de zweep geslagen en gemarteld, en bekenden ze alle beschuldigingen over incest, orgieën en kannibalisme. De menigte juichte.
Volgens kerkhistoricus Eusebius kreeg een priester roodgloeiende stalen platen tegen zijn lichaam gedrukt en werd een 90-jarige vrouw doodgeslagen.
Anderen werden op een ijzeren stoel vastgebonden en boven een vuur langzaam geroosterd. De hele arena was vergeven van de stank van verbrand vlees.
Hongerige dieren werden losgelaten op een slavin aan een paal. Toen ze ondanks deze marteling niet stierf, werd ze in een net gewikkeld en voor een razende stier gegooid.
Onder jubelkreten en applaus slingerde de stier haar de hele arena door, tot iemand met een dolk een eind aan haar lijdensweg maakte.
Wanhopig brachten christenen verslag uit aan hun geloofsgenoten in Azië: ‘Ze legden alle lijken bij elkaar, de misvormde hompen vlees, verscheurd door wilde dieren, alle verkoolde menselijke resten en afgehakte hoofden naast hun rompen.
Dagenlang werden ze bewaakt door soldaten, en konden we ze niet begraven.
Sommige bewakers ontvreemdden zelfs de tanden van de overledenen, schreeuwden en lachten naar hen en bespotten hen: “Waar is nu die god van ze? Wat hebben ze nu aan dat geloof dat ze meer waard is dan hun leven?”’
Tongen worden uitgerukt
D e christenen werden tot in de uithoeken van het Romeinse Rijk vervolgd.
In 202 verbood keizer Septimius Severus bekeringen en in belangrijke steden als Rome, Carthago en Corinthe werden christenen zonder mededogen gemarteld en geëxecuteerd.
Religieuze leiders werden verbannen, de gewone christenen moesten de Romeinse goden vereren. Mannen, vrouwen en kinderen werden samengedreven en moesten offers brengen.
De Romeinen goten offerwijn over al het voedsel, zodat de christenen moesten kiezen: voedsel eten dat aan de Romeinse goden was gewijd, of honger lijden.
Het bezit van degenen die zich verzetten, werd geconfisqueerd, ze werden gevangengezet en gemarteld.
De Heilge Schrift werd verbrand, kerken werden gesloopt en christelijke militairen en ambtenaren verloren hun baan. Van mensen die openlijk hun geloof predikten, werd de tong uitgerukt of ze werden levend verbrand.
‘We zijn bang dat ze langzaam heel ons rijk zullen besmetten met het gif van een kwade slang’, schreef keizer Diocletianus in 302.
Christenen gaan ondergronds
De vervolgingen sterkten de volgelingen juist nog in hun geloof. ‘Oh, wat een eervol en gezegend lot om met Gods genade, gemarteld en in doodsangst te weten dat God de Heer is.
En met verscheurd lichaam en gebroken geest Christus als Gods zoon te erkennen’, schreef een martelaar.
Vermaard was het verhaal over de bisschop van Smyrna die tot de brandstapel veroordeeld werd. Met opgeheven hoofd sprak hij tot de duizenden toeschouwers:
‘Jullie dreigen met vuur dat een uur brandt om mij sneller te laten sterven, maar jullie weten niets van het vuur op de Dag des Oordeels. Dat brandt eeuwig en is de straf voor alle ongelovigen.’
En toen werd hij door de vlammen verzwolgen.
Toen christenen een Romeinse gouverneur in Azië verzochten hen ter dood te brengen, werd het hem te veel. Hij doodde er een paar, en toen de rest ook dood wilde, schreeuwde hij:
‘Stelletje gekken! Als jullie dood willen, spring dan van een rots of hang jezelf op!’
Hun geloof in God was zo sterk dat zelfs een verbod op begrafenissen de christenen niet kon tegenhouden.
In het vulkanische gesteente onder en rond Rome groeven ze een tunnelstelsel van in totaal 170 kilometer lang, dat hier en daar uit vier lagen bestond.
In deze diepe, donkere catacomben begroeven de christenen hun martelaars in plaats van hen te verbranden – zoals de Romeinen deden – zodat ze konden herrijzen als het Koninkrijk Gods kwam.

De eerste christenen waren zelf getuige van de grootsheid van Jezus. Dit maakte veel indruk op de Romeinen.
Christendom sprak Romeinen aan
Ondanks de nietsontziende vervolging verspreidde het christendom zich in Rome razendsnel. De keizer en goden spraken veel Romeinen niet meer aan: er ontstond een spiritueel vacuüm.
De eenvoudige boodschap en simpele regels van het christendom waren voor de Romeinen aantrekkelijk.
Terwijl de joden complexe regels moesten volgen, ging het in het christendom veel meer om het geloof zelf.
En in tegenstelling tot bij mystieke religies zoals de Isis- of Mithra-cultus, die vaak uitsluitend voor de elite of voor soldaten waren bedoeld, werden er in het christendom geen eisen gesteld die met geslacht of status te maken hadden.
Ook hoefde niemand ingewikkelde initiatierites te doorstaan.
Het simpele verhaal van de timmermanszoon die aan het kruis stierf en het eeuwige leven beloofde, kreeg steeds meer aanhang.
De armen en zwakkeren raakten gefascineerd door een geloof waarvoor de aanhangers zich lieten mishandelen en martelen.
De geloofsgemeenschap groeide snel en via het Romeinse wegennet verspreidde het christendom zich algauw over het hele Middellandse Zeegebied.
In 200 leefden er 200.000 christenen in het Romeinse Rijk. Honderd jaar later waren het er ruim 6 miljoen. De beulen van de keizer kwamen mankracht te kort om ze allemaal te martelen, kruisigen of anderszins of vermoorden.
Keizer vocht voor het kruis
B egin 3e eeuw had de boodschap van Christus zoveel volgelingen gekregen, ook in de hogere kringen, dat ze niet meer genegeerd konden worden.
De eerste doorbraak kwam in het jaar 311. Keizer Galerius, voorheen een vastberaden en genadeloze tegenstander van het christendom, zag in dat bloedige vervolging, mishandeling en moord geen zin meer hadden.
Op zijn sterfbed besloot de oude keizer christelijke kerken en diensten voortaan wettelijk toe te staan.
De christenen moesten echter wel ‘tot hun God bidden voor de veiligheid van ons, onze staat en zichzelf’. Zo hoopte Galerius dat Jezus het keizerrijk een dienst zou bewijzen en een plaats zou innemen tussen de Romeinse goden.
De definitieve doorbraak kwam een paar jaar later, onder Constantijn de Grote. Net als anderen die aanspraak maakten op de troon, zag ook Constantijn in dat de steun van de christenen wel eens bepalend zou kunnen zijn voor zijn succes.
Zijn grootste rivaal, Maxentius, had een voorsprong genomen door de christenen niet lang daarvoor toestemming te geven om een nieuwe bisschop in Rome te kiezen.
Constantijn wilde niet achterblijven en naar verluidt kreeg hij de avond voor de beslissende slag tegen Maxentius in een droom opdracht ten strijde te trekken onder de christelijke vlag.
Hij liet een kruis schilderen op alle schilden van zijn leger en behaalde tegen alle verwachtingen in een glansrijke overwinning. Constantijn zelf noemde het een triomf voor Christus.
Sindsdien waren het Romeinse Rijk en het christendom onlosmakelijk met elkaar verbonden.
Constantijn breidde het edict van Galerius uit door de vrijheid van godsdienst in te voeren en aan de eeuwenlange vervolging van christenen onmiddellijk een einde te maken. Alle in beslag genomen kerken werden teruggegeven.
Priesters hoefden geen belasting te betalen, christenen kregen hoge functies toegewezen en Constantijn de Grote liet zelf een groot aantal nieuwe kerken bouwen.
Bovendien werd de zondag een feestdag en werden kruisigingen in het vervolg verboden.
In het jaar 392 werd het Romeinse Rijk officieel christelijk. Na bijna 400 jaar waren de beulen van Jezus overwonnen.