In 1096 stuurde paus Urbanus II een leger naar Jeruzalem om de heilige plaatsen van het christendom op de moslims te heroveren. Twee jaar later trok het kruisleger langs Edessa in het zuidoosten van Turkije. De Grieks-orthodoxe leider van de stad werd afgezet en kruisvaarder Boudewijn van Bouillon nam zijn plaats in.
Edessa was de eerste staat van de kruisvaarders. Er zouden er meer volgen. In hun bloeitijd besloegen de kruisvaardersstaten een brede kuststrook in het huidige Turkije, Syrië, Israël en de Palestijnse gebieden. De kruisvaarders noemden het gebied Outremer naar het Franse outre-mer: overzees.
De vier staten – het graafschap Edessa, het vorstendom Antiochië, het graafschap Tripoli en het koninkrijk Jeruzalem – waren 200 jaar lang een voorpost van de katholieke kerk en een christelijk bolwerk tegen de islamitische gebieden.
2. Vijanden werden sterker
Dankzij politieke verdeeldheid onder de moslims konden de kruisvaarders voet aan de grond krijgen in het oostelijke Middellandse Zeegebied. Daar kwam in 1174 verandering in toen de adviseur van de overleden sultan van Egypte, Saladin, de macht overnam in het kalifaat van de Fatimiden.
Saladin stichtte de dynastie van de Ajjoebiden, waarna hij Syrië, Palestina en delen van het huidige Irak veroverde op de Turkse Seltsjoeken.
Met zijn sterke leger versloeg hij in 1187 de kruisvaarders bij Hattin. Hierbij raakten de christenen Jeruzalem kwijt, en die klap kwamen ze nooit te boven. In de 13e eeuw bezaten ze nog een smalle kuststrook, en in 1291 viel hun laatste bolwerk, Akko.
4. Christenen waren met te weinig
De West-Europese bevolking van de kruisvaardersstaten was een kleine minderheid. Daardoor was het lastig om een leger op de been te brengen en zagen de kruisvaarders zich gedwongen enorme burchten te bouwen, zoals de Krak des Chevaliers in Syrië.
Bovendien raakten ze steeds meer geïsoleerd doordat Europese vorsten hun belangstelling verloren en zich op het binnenlandse beleid richtten.