De Russische oligarchen kwamen in de jaren 1990 op. Ze maakten gebruik van de politieke en economische chaos na de val van de Sovjet-Unie om hun bankrekening te spekken.
De grootste goudmijn was het privatiseringsprogramma van het nieuwe Rusland. Het postcommunistische land ging de grote staatsbedrijven privatiseren via zogeheten voucherprivatisering.
In de praktijk hield dat in dat alle burgers vouchers konden kopen die ze konden omzetten in aandelen van staatsbedrijven.
Toen de staat in december 1991 zijn greep op de economie losliet en het kapitalisme vrij spel kreeg, brak er echter een forse economische crisis uit in Rusland.
Sluwe rijken kochten de vouchers massaal op van verarmde Russen. Zo kregen ze voor een spotprijs een meerderheidsbelang in duizenden bedrijven.
Jeltsin gaf oligarchen macht
De oligarchen kwamen midden jaren 1990 dicht bij het centrum van de macht toen de Russische president Boris Jeltsin het met hen op een akkoordje gooide om geld op te halen voor zijn campagne in 1996.
De regering-Jeltsin leende miljarden dollars van de oligarchen, die in ruil aandelen in staatsbedrijven kregen.
Zo kregen de oligarchen talloze zeer winstgevende staal-, mijnbouw-, olie- en shippingbedrijven in handen. De winsten werden Rusland uit gesluisd en gestald op buitenlandse bankrekeningen.
Met de steun van zijn rijke vrienden won Boris Jeltsin in 1996 de verkiezingen, maar intussen was het Russische kapitalisme door en door corrupt geraakt en lag de macht in handen van een kleine groep rijken.