Timmerman James Marshall inspecteerde het kanaal dat hij en zijn mannen net hadden gegraven. Het moest water van de American River naar een zaagmolen vervoeren, die ze aan het bouwen waren voor de ondernemer John Sutter. Toen Marshall de diepte van het kanaal peilde, zag hij iets glinsteren, maar hij dacht er verder niet over na.
De volgende dag werd Marshall toch nieuwsgierig. Hij ging terug naar het kanaal, en al snel zag hij een stukje metaal glinsteren in het stromende water. Marshalls hart sloeg over toen hij een klompje ter grootte van een erwt naar boven haalde.
Het klompje glom alleen niet zoals je zou verwachten bij goud. Misschien was het gewoon ijzerkiezel. Marshall wist dat ijzerkiezel broos was en goud zacht. Hij legde het klompje op een grote steen en sloeg er met een kleinere steen op. Het klompje werd plat, maar brak niet.
‘Jongens, ik geloof bij God dat ik een goudmijn heb gevonden!’ Timmerman James Marshall als hij het eerste goud in Californië vindt
Marshall liep op een holletje terug naar zijn medearbeiders bij de zaagmolen. ‘Jongens, ik geloof bij God dat ik een goudmijn heb gevonden!’ riep hij.
Aangestoken door Marshalls opwinding lieten de mannen alles uit hun handen vallen. Om beurten beten ze in het klompje. Een van de arbeiders, die in Georgia naar goud had gegraven, zei: ‘Dit goud is zuiverder dan wat ik in Georgia heb gevonden.’
Ze renden naar het kanaal, waadden het koude water in en sloten de sluisdeur. Al snel vonden ze kleine stukjes goud, en binnen de kortste keren stonden ze allemaal met hun zakmes in de zijkanten en de bodem van het kanaal te peuteren, dromend van rijkdom en een zorgeloze toekomst.
Ze werden het erover eens de zaagmolen te voltooien voor ze verder zochten naar goud. Een van hen schreef in zijn dagboek: ‘Iedereen keerde terug naar zijn gewone werk, maar we praatten over niets anders dan goud.’

In 1848 vond de timmerman James Marshall een goudklompje in het kanaal bij een zaagmolen in aanbouw. Een jaar later arriveerden er 100.000 gelukszoekers in Californië.
Grondbezitter is niet blij met goud
Twee dagen later reed Marshall terug naar zijn werkgever John Sutter om hem over de vondst te vertellen. Sutter was niet blij met het nieuws, want hij besefte meteen wat dit voor zijn plannen betekende.
Sutter was in 1839 naar Californië gekomen om een landbouwimperium op te bouwen. Californië hoorde in die tijd bij Mexico, en Sutter was een van de eerste niet-Mexicaanse immigranten in het uiterst dunbevolkte gebied.
Hij kocht 200 km2 land in de zeer vruchtbare Sacramento Valley. Met hulp van de plaatselijke indianen bouwde hij een groot leemstenen fort. Het fort diende als bescherming, handelspost, woning, stal en schuur. Het landgoed van Sutter gedijde goed. Indianen bebouwden zijn akkers en Mexicaanse cowboys hoedden zijn vee.

John Sutter probeerde een landbouwimperium op te bouwen in Californië, maar de stroom goudzoekers gooide roet in het eten.
In 1847 veroverden de VS Californië op Mexico. De oorlog bracht John Sutter een onverwacht geschenk: 150 soldaten uit Utah strandden in Fort Sutter, omdat ze er niet in slaagden vóór de winter de bergen over te steken.
Veel van die soldaten waren goede werkkrachten, waardoor Sutter eindelijk de graan- en zaagmolen kon laten bouwen die hij al zo lang wilde. Hierdoor zou hij een allesbepalende rol gaan spelen in het gebied.
Een grote goudvondst veranderde alles. De soldaten, Mexicanen en indianen zouden vertrekken om naar goud te graven. Zijn molens zouden niet worden voltooid en hordes wetteloze goudzoekers zouden erop afkomen en zijn grond vernielen, zijn graan eten en zijn vee slachten. Sutter vroeg Marshall daarom de vondst geheim te houden tot de molens klaar waren – zes weken lang.

19e-eeuwse Amerikaanse schilders beeldden graag de majestueuze natuur van Californië af. Dit is de Sierra Nevada, geschilderd door de Duitse immigrant Albert Bierstadt.
Californië was onbewoond paradijs
In de 18e eeuw werd een groot deel van Amerika gekoloniseerd, maar de westkust niet. De bevolking bleef klein – tot de goudkoorts uitbrak.
Sinds halverwege de 16e eeuw hadden Spaanse kolonisten vrijwel heel Midden-Amerika veroverd, en Californië lag daar vlakbij. Maar toen de Spanjaarden de Amerikaanse westkust verkenden, troffen ze een gebied aan dat werd bewoond door indianenstammen en verstoken leek van de edelmetalen waar Midden-Amerika rijk aan was.
Californië was daarom niet interessant voor Spanje, dat de middelen noch de mensen had om het uitgestrekte gebied te koloniseren. Daardoor bleef het vrijwel onaangetast. Pas in 1769, ruim 200 jaar later, kwam de kolonisatie van het gebied op gang.
Langs de kust stichtten de Spanjaarden en daarna de Mexicanen kleine dorpen rond de missieposten van San Diego, Santa Barbara, Santa Cruz en San Francisco. Maar zelfs in 1790 waren er nog maar een paar honderd Spaanstaligen op 150.000 tot 300.000 Californische indianen.
In 1821 werd het gebied onderdeel van Mexico, dat toen net onafhankelijk was geworden, maar in 1848 werd Californië ingelijfd bij de VS na de Mexicaans-Amerikaanse Oorlog. Op dat moment had het gebied nog geen 100.000 niet-inheemse inwoners, maar in 1860 waren dat er 380.000.
Het gerucht verspreidt zich
Maar het geheim was te geweldig om zo lang stil te houden. En zijn bange voorgevoelens ten spijt werd John Sutter zelf gegrepen door de euforische gedachte dat hij snel steenrijk kon worden.
In brieven schreef hij dat er grote dingen stonden te gebeuren op Fort Sutter, en zijn medewerkers merkten dat hij zich vreemd gedroeg.
‘Iedereen liet me in de steek, van de secretaris tot de kok.’ Door de goudkoorts raakten werkgevers als John Sutter hun mensen kwijt.
In Fort Sutter kwam het nieuws al snel naar buiten. Een van de mannen die aan de zaagmolen werkten, betaalde in de winkel van het fort met een goudklompje.
Steeds meer mensen kwamen niet opdagen voor hun werk omdat ze goud zochten. De soldaten uit Utah waren de eersten die ervandoor gingen, en uiteindelijk vertrokken ook de indianen.
‘Iedereen liet me in de steek, van de secretaris tot de kok. Ik moest de tarwe alleen oogsten, terwijl de anderen goud zochten en wasten. Zelfs de indianen kon ik niet langer vasthouden,’ schreef Sutter vertwijfeld in zijn dagboek.
Het nieuws ging als een lopend vuurtje en bereikte na een paar weken San Francisco.

Boekhandelaars verkochten stapels boeken aan goudzoekers, onder andere over methoden om het kostbare metaal te testen en de snelste reisroutes.
Ondernemer zet goudkoorts in gang
Sam Brannan was een van de eerste inwoners van San Francisco die hoorden dat er iets bijzonders was gebeurd. Hij ging naar Fort Sutter om een winkel te openen met spullen voor goudzoekers.
‘Alles wijst erop dat de mensen hier hun verstand verloren zijn! Iedereen vraagt zich af: ‘Ben ik gek? Is dat wat ik met mijn eigen ogen zie echt goud, of is het mijn verbeelding?’ schreef Brannan in zijn dagboek.
Op 12 mei was hij terug in San Francisco om het gerucht te verspreiden en zo klanten naar zijn winkel in Fort Sutter te lokken. Hij liep zwaaiend met zijn hoed door Main Street, hield een fles met goud omhoog en riep: ‘GOUD! Goud uit de American River!’
De mensen verdrongen zich om hem heen, en de aanblik van het kostbare metaal was de vonk die nodig was om de stad te doen ontbranden. In drie dagen verliet twee derde van de mannen San Francisco. Ze lieten hun vrouw en kinderen achter of verkochten hun huis voor een habbekrats.

Begin jaren 1850 was het vaak zo druk in de haven van San Francisco dat schepen lang moesten wachten om te kunnen aanmeren.
San Francisco werd van dorp metropool
Door de goudkoorts groeiden de dorpjes in Californië explosief. Zeker San Francisco, dat met zijn ligging aan het water voor de meeste aspirant-goudzoekers de eerste stop was.
In 1776 bouwden Spaanse soldaten een fort aan de Baai van San Francisco. Spaanse missionarissen trokken ernaartoe en richtten de missiepost Misión San Francisco de Asís op. Langzaam groeide er een klein dorpje, dat zijn naam aan de missie ontleende.
In 1847 had het dorp zo’n 850 inwoners, 12 handelskantoren, twee hotels, twee kranten en flink wat taveernes. De haven was nog niet meer dan twee pieren.
Toen in 1849 de goudkoorts begon, arriveerden er 40.000 goudzoekers per schip in San Francisco. Het havenstadje bruiste opeens van het leven, en op de steile heuvels verrezen huizen.
In één jaar tijd nam de bevolking toe tot 20.000, en in de jaren 1860 waren het er 50.000. Overal in de stad werden hotels, winkels, bordelen en saloons geopend.
Alle succesvolle goudzoekers kwamen hier hun rijkdommen uitgeven. Door de snelle groei van San Francisco ontstond er behoefte aan efficiënter vervoer tussen de oost- en de westkust.
In 1869 werd de laatste rail van de transcontinentale spoorlijn gelegd. Nu was het ‘Parijs van het Wilde Westen’ voor heel de VS bereikbaar.
Californië krijgt 100.000 bezoekers
Op 29 mei schreef The Californian, de lokale krant van Sutters fort, met enorme letters: ‘Goud! Goud!! GOUD!!!’ op de voorpagina van wat de laatste editie zou worden. De krant sloot zijn deuren omdat alle medewerkers vertrokken op jacht naar goud. De soldaten van het fort deserteerden en de bewakers namen de gevangenen mee om naar goud te graven.
Een koerier werd met het grote nieuws naar de oostkust gestuurd, en vanuit alle hoeken van Californië kwamen Amerikanen, Mexicanen en indianen naar Fort Sutter.
In 1848 arriveerden er zo’n 6000 gelukszoekers in Californië, voornamelijk uit het Oregon-territorium en Mexico. Velen van hen verdienden een fortuin, want het goud lag voor het oprapen. Soms ging het om duizenden dollars per dag.
Een paar maanden na de goudvondst, aan het einde van de zomer van 1848, bereikte het gerucht de oostkust. Toen was het te laat om nog vóór de winter de Rocky Mountains en de Sierra Nevada over te steken om naar Californië te gaan.

Gouddelvers voerden industriële methoden in om het uitzeven van modder en steentjes makkelijker te maken.
In de loop van de winter werden de verhalen over de omvang van de goudader steeds groter. En toen de sneeuw begon te smelten, stonden duizenden mensen klaar om dwars over het enorme continent naar een vrijwel onbewoond en onbekend gebied te reizen.
Zo’n 60.000 Amerikanen trokken per huifkar over de prairie, door bossen en over ijzige gebergten.
Ook uit het buitenland was er belangstelling. Vanuit Zuid- en Midden-Amerika, Europa, Azië en Australië kwam het ene schip na het andere in San Francisco aan.
Alleen al in 1849 kwamen er bijna 100.000 mensen naar Californië – de ‘49ers’. De meesten vestigden zich in de buurt van Fort Sutter.
De goudvondst was enorm. De goudader was bijna 200 km lang, en tussen 1848 en 1853 werd er 370 ton goud gewonnen. Dat zou nu zo’n 7,2 miljard dollar waard zijn.

Tot 1855 krioelden de goudmijnen van Californië van de hoopvolle goudzoekers. Na 1855 werd de mijnbouw voortgezet, maar nu steeds meer door grote bedrijven.
Sommige goudzoekers werden schatrijk, maar de meeste vonden vrijwel niets. Ze hadden alles opgegeven om hun droom na te jagen. Velen overleefden het niet: één op de twaalf stierf door honger, ziekte of geweld.
De indianen hadden het het zwaarst te verduren. Vóór 1848 woonden er 150.000 indianen in Californië, in 1870 waren dat er nog maar 30.000. Op veel plaatsen werden de indianen zelfs uitgemoord om ze van hun waardevolle land te verdrijven.
Ook voor John Sutter was de goudvondst een ramp. In zijn dagboek schreef hij: ‘Fort Sutter wordt overspoeld en is veranderd in een ware bazaar.’
Sutter kon geen werkkrachten vinden voor de landbouw, en de goudzoekers plunderden zijn akkers en stalen zijn vee. In twee jaar tijd verloor hij alles waarvoor hij had gewerkt.
De grote overwinnaar van de goudkoorts waren de VS. Vóór 1848 woonden er nog geen 15.000 Amerikanen en Mexicanen in Californië. Slechts zeven jaar later, in 1855, waren er ruim 300.000 immigranten gearriveerd in wat de dichtstbevolkte staat van de VS zou worden.