1. HOFNAR – vernedering hoorde erbij
Eeuwenlang hadden vorsten een bediende die maar één taak had: leuk doen.
In het oude Rome nam de keizer graag een dwerg in dienst als hofnar. Die moest de gasten van de heerser vermaken met grappen en capriolen.
Vanaf de 10e eeuw was er aan steeds meer Europese hoven een hofnar actief. De lolbroek was te herkennen aan zijn kleurrijke pak met hanenkam en belletjes.
De baan was meestal voorbehouden aan dwergen, gestoorden of kreupelen, en het salaris bestond uit kost en inwoning.
Hoe prettig het werk was, hing af van de vorst in kwestie. Nikolaus Ferry, dwerg en nar aan het Poolse hof in de 18e eeuw, kreeg ooit het verzoek een kasteelachtige taart te beklimmen tijdens een feestje, waarna de gasten hem bekogelden met snoepjes.
3. SCHERPRECHTER – misdadigers raakten hun hoofd kwijt
Als iemand in middeleeuws Europa ter dood veroordeeld was, kwam de scherprechter eraan te pas. Hij voerde executies door middel van onthoofding uit, maar ook straffen als radbraken, waarbij alle botten gebroken werden.
Volgens historici ontstond de functie in de 13e eeuw in steden omdat de machthebbers het liever niet zelf meer deden. De scherprechter en zijn familie werden met de nek aangekeken en kwamen bijvoorbeeld vaak de kerk niet in.
4. HARNASSMID – ridders hadden harnas nodig
Een harnassmid was een goed betaalde expert die metalen harnassen voor ridders maakte.
Toen het buskruit in de 13e eeuw ten tonele verscheen, voldeden maliënkolders niet meer en stonden ridders te springen om een harnas dat hun hele lichaam afdekte. De harnassmid werd een populaire ambachtsman, die zijn rijke klanten met hamer en aambeeld in het metaal stak. Als de stalen platen met leren riemen aan elkaar waren gebonden, liet de smid het harnas polijsten en soms versieren met goud.
Toen vuurwapens in de 17e eeuw te krachtig waren geworden, moest de harnassmid op zoek naar een nieuwe baan.
6. BRIEVENSCHILDER – kunst werd een sjabloon
Sinds de 11e eeuw illustreerden monniken religieuze geschriften met ganzenveer, inkt en penseel, en rond 1400 ontstond er een markt voor niet-religieuze tekeningen en schilderingen, o.a. op brieven.
Vanuit hun kleine werkplaatsen probeerden Duitse brievenschilders aan de vraag te voldoen. Ze produceerden fraai uitziende documenten, wenskaarten, kalenders, wapenschilden en speelkaarten.
De brievenschilders tekenden hun ontwerpen en kleurden ze in, vaak met behulp van een sjabloon. Toen er houten stempels kwamen, konden ze ontwerpen in massaproductie nemen.
Letters en illustraties werden in houten blokken gesneden, waarmee brievenschilders zogeheten blokboeken maakten. Een pagina werd in één keer gedrukt.
Hoewel Johannes Gutenberg in 1455 de boekdrukkunst met losse letters uitvond, bleven de brievenschilders tot in de 16e eeuw actief. De laatste blokboeken dateren uit circa 1530.
8. SCHEEPSTIMMERMAN – arbeiders werkten zich dood op het dok
In de Europese havensteden bouwden timmerlieden eeuwenlang de vaartuigen die de wereldzeeën bedwongen.
‘Het is alle maar eenigsints op de Scheepsbouw merkende Menschen genoegsaam kennelijk, dat de Scheepstimmeringe is een seer swaar werk, en tot welke, behalven alle de hulpmiddelen en Geweld-doende Instrumenten, de Menschelijke kragten ten hoogsten nodig sijn.’
Zo beschreef Cornelis van IJk in 1697 het werk van scheepstimmerlieden in zijn boek over de scheepsbouw. In de tijd van de ontdekkingsreizen werden houten schepen op grote, omheinde terreinen bij het water gebouwd.
Timmerlieden en knechten waren ’s zomers van vijf uur ’s ochtends tot zeven uur ’s avonds (en ’s winters van zes uur tot het donker) in touw, vooral met bijlen, hamers en zagen. Er was streng toezicht, en wie te laat kwam of zijn gereedschap beschadigde, was een uurloon kwijt.
‘Datse swaar werk moeten doen, veel ongemakken uitstaan, en daarom gesond en sterk dienen te wesen.’ Cornelis van IJk over scheepsbouwers
De bouw begon met het leggen van de kiel. Dan kwamen de voor- en achtersteven erbij, gevolgd door de spanten die het geraamte van het schip vormden. De spanten werden bekleed met planken. Net als al het andere hout werden de planken door twee mannen met een grote zaag uit boomstammen gezaagd.
Als laatste werd het schip ingesmeerd met pek en werden het dek en de schietgaten voor de kanonnen toegevoegd. Dan kon het te water gelaten worden. Masten, zeilen en tuigage werden aan de zeelieden overgelaten.
Volgens Van IJk was het werk extra zwaar omdat het in de buitenlucht plaatsvond. De scheepsbouwers waren aan weer en wind blootgesteld:
‘Datse swaar werk moeten doen, veel ongemakken uitstaan, en daarom gesond en sterk dienen te wesen.’
9. BAROMETERMAKER – technische tovenaar voorspelde het weer
Na de ontdekking van de luchtdruk kon het weer voor het eerst voorspeld worden. De mensen stond in de rij voor een barometer.
In de eerste helft van de 17e eeuw ontdekten wetenschappers dat lucht een ‘gewicht’ heeft dat varieert met het weer, en dat met bijvoorbeeld kwik in een glazen buis gemeten kan worden.
Die ontdekking creëerde een markt voor een mobiele luchtdrukmeter, in 1663 ‘barometer’ gedoopt door de Ierse natuurkundige Robert Boyle.
Een van de eerste barometermakers was Otto von Guericke (1602-1686), wetenschapper en burgemeester van het Duitse Maagdenburg. In plaats van kwik deed hij echter water in zijn glazen buis. Een mannetje dreef op het water en wees de luchtdruk aan op een schaal op het glas.
Mensen die afhankelijk waren van het weer, waren blij met de uitvinding, zoals de Duitse landbouwexpert Johann Georg Krünitz. In 1773 schreef hij enthousiast dat het instrument zijn leven makkelijker maakte:
‘De barometer is een zeer nuttig en belangrijk instrument, waarmee je op voorhand weersveranderingen kunt aflezen. Een tuinier en een boer kunnen daar rekening mee houden bij het planten, zaaien en oogsten.’
10. TOUWSLAGER – kleren mochten geen knopen hebben
Veel ambachtslieden, vooral in de scheepvaart, hadden vóór de industrialisatie behoefte aan kilometers touw. Dat maakte de touwslager.
Op een tot 400 meter lange lijnbaan werden garens van hennep tot lange strengen gemaakt, die in elkaar gedraaid werden tot een touw. Aan het uiteinde van de lijnbaan zat een hendel waarmee de touwslager en zijn knechten het touw konden draaien.
De handwerkslieden droegen kleren zonder knopen, anders konden ze verstrikt raken in de touwen.
Al in 1265 waren er touwslagers actief in Hamburg, die vanuit de beroemde Reeperbahn in Sankt Pauli touwen naar allerlei landen exporteerden.
12. PAARDENWISSELAAR – Geniepige kooplui verfden paarden
Als een paardenhandelaar op het platteland de naam had niet eerlijk te zijn, werd hij een ‘paardenwisselaar’ genoemd. Zo iemand ruilde en verkocht paarden, en meestal kreeg hij meer dan de dieren waard waren.
In 1822 beschreef paardenhandelaar Abraham Mortgens uit Dessau zijn geniepige methoden in het boek Die geheimen Künste der Rosstäuscher. Volgens Mortgens verfden wisselaars de manen en vacht van een oud paard om het er jonger uit te laten zien.
Een oude knol kon zelfs opgepept worden met een handje peper in de endeldarm, zo onthulde de oplichter:
‘Peper is de ware aard van de paardenhandel.’
13. ARTIESTENTROEP – talent bracht geld in het laatje
Sinds de middeleeuwen kon je in grote steden troepen straatartiesten tegenkomen. Ze reisden van stad naar stad en vermaakten het publiek met allerlei kunstjes om de kost te verdienen.
Omdat maar weinig mensen konden lezen en schrijven, waren de reizende artiesten een belangrijke bron van nieuws en roddels. Door de gegoede burgerij werden ze echter met de nek aangekeken omdat ze zichzelf voor geld verkochten.
In de 20e eeuw, toen circussen en variététheaters opkwamen, kregen veel artiesten een vaste werkplek en verdwenen ze uit het straatbeeld.
15. HOUTDRIJVER – mannen konden uitglijden
Tot in de tweede helft van de 20e eeuw transporteerden houtdrijvers boomstammen over de Europese rivieren. In nabijgelegen bossen werden de boomstammen samengebonden tot vlotten, die zo’n 10 meter breed en 25 meter lang konden zijn.
De houtdrijvers bestuurden hun tijdelijke vaartuigen – per stuk of in ‘treintjes’ van meerdere aan elkaar gebonden vlotten – met een lange stok aan de voor- en achterkant.
Er waren altijd twee drijvers aan boord, en op de grootste treinen liftten wel 20 man mee. Als een vlot groot genoeg was, was er zelfs ruimte voor extra lading of een betalende passagier.
Het werk werd vooral gedaan door jonge, sterke mannen die niet bang waren uitgevallen. Ze hadden ijzeren spijkers onder hun laarzen om te voorkomen dat ze uitgleden over de gladde stammen, maar regelmatig viel er iemand overboord in de snel stromende rivier.