9000 v.Chr.
Rotte plekken werden uitgeboord
Het vroegste voorbeeld van een gebitsbehandeling komt uit India.
Zo’n 11.000 jaar geleden gingen de bewoners van de Indusvallei rotte kiezen te lijf met een werktuig, zo blijkt uit archeologische vondsten. Het werktuig was een boogboor: een dunne houten boog met een dierenpees.
De pees werd om een stokje gewikkeld met een punt aan één uiteinde, meestal een stukje vuursteen.
Door de punt op de rotte kies te zetten en de boog heen en weer te bewegen boorden de Indiërs een gat in de kies, waardoor de rotte plek verdween. Het gat werd opgevuld met een klompje lood, maar de elite had gouden en zilveren vullingen. Latere boren hadden een metalen punt.
2650 v.Chr.
700 v.Chr.
Gouddraad en spijkers in het gebit
Ook bij de Etrusken vielen de tanden uit als ze op leeftijd raakten. De elite loste dat probleem op met goud.
In de oudheid hadden de meeste ouderen last van parodontitis, een ontsteking van het tandvlees waardoor de tanden uit kunnen vallen. Rond 700 v.Chr. vonden de Etrusken er een oplossing voor: ze bonden de tanden vast met een brug van goud.
Het goud werd tot een lange, dunne strook gevormd, die rond de tanden en kiezen die nog vastzaten werd geklemd. Dan werd het goud om de losse tanden gewikkeld en werd de brug met spijkertjes vastgezet.
De Romeinen keken de kunst af van de Etrusken: ze maakten niet alleen bruggen, maar ook vullingen en kunsttanden. Arme Romeinen moesten het doen met een kunstgebit van hout.
Gouden en zilveren bruggen komen ook voor bij Egyptische mummies uit circa 2000 v.Chr. Het is echter mogelijk dat deze werden aangebracht als onderdeel van het Egyptische begrafenisritueel.
Indiërs gebruikten zijde
De oude Indiërs kenden al rond 2600 v.Chr. een soort brug. Anders dan die van de Etrusken zat hij echter niet vast aan het gebit.
De Indiërs wikkelden zijdedraad om de tanden en kiezen als een soort beugel. De draad werd aangetrokken en vastgezet met knopen. Voor de allerrijksten waren er dunne draden van goud in plaats van zijde.
600 v.Chr.
Wormen leefden in de mond
De Assyriërs wisten rond 600 v.Chr. wel hoe kiespijn ontstond: er leefden wormen in de kiezen. Volgens een Assyrische mythe was de worm ontevreden met zijn leven in de moerassen van Mesopotamië.
De goden hadden bepaald dat hij daar moest wonen en vruchten zou eten. Maar de worm dacht er het zijne van:
‘Wat geven jullie mij te eten? Droge vijgen en abrikozen? Ik kruip liever in een kies en maak het binnenste tot mijn voedsel en mijn thuis. Uit de kies zal ik bloed zuigen en uit het tandvlees haal ik het merg.’
In andere delen van het Midden-Oosten en Azië komen vergelijkbare mythen voor. Het idee dat er wormen in het gebit leefden, bleef tot in de 19e eeuw bestaan.
Geroosterde knoflook en fijngehakte mierikswortel werden gemengd met de melk van een vrouw. Van deze puree werden pilletjes gemaakt die in een neusgat werden gestopt. Dan verdween kiespijn als sneeuw voor de zon.
45 n.Chr.
1578
Suiker gaf koningin een zwart gebit
‘Haar lippen zijn smal en haar tanden zwart. Een aandoening waaraan de Engelsen lijken te lijden vanwege hun hoge suikerconsumptie.’ Dat schreef een Duitse reiziger in 1578 over de Engelse koningin Elizabeth I.
Het beste middel tegen tandbederf was het trekken van de tanden, maar er was geen opleiding vereist om die behandeling te mogen toepassen.
Elizabeth en vele anderen vreesden dan ook terecht de tandarts.
In december 1578 zag haar hofhouding in dat het zo niet langer kon. Er moest iets gedaan worden aan haar pijnlijke, zwarte gebit. Maar Elizabeth weigerde hulp. Uiteindelijk bedacht de bisschop van Londen, John Aylmer, een list.
Terwijl de koningin toekeek, liet hij een van zijn weinige tanden trekken zonder een spier te vertrekken. Dit stelde de koningin gerust, waarna ze haar rotte kiezen liet verwijderen.
17e eeuw
Zonnekoning raakte een stuk kaak kwijt
Ook in de 17e eeuw was trekken de beste manier om van rotte kiezen af te komen. Maar de procedure was niet zonder gevaren.
In de 17e eeuw kon iedereen gewoon naar de markt gaan om rotte kiezen te laten trekken. Kiezentrekkers – vaak smeden die hun zware tangen gebruikten – beloofden dat de ingreep vrijwel pijnloos was. Maar dat viel doorgaans vies tegen.
Net als veel anderen in zijn tijd moest de Franse koning Lodewijk XIV, de Zonnekoning, in 1685 een paar pijnlijke kiezen uit zijn bovenkaak laten trekken. De kiezentrekker zette zijn tang erop en trok, maar al waren de kiezen rot, ze zaten stevig vast. Ondertussen schreeuwde de koning het uit van de pijn.
Uiteindelijk kwamen de kiezen los, maar er was één probleempje: er was een stuk bovenkaak meegekomen, waardoor Lodewijk een gat in zijn gehemelte tot aan zijn neus had.
Lijfarts Antoine d’Aquin schreef: ‘Telkens als de koning drinkt of gorgelt, komt de vloeistof als een fontein uit zijn neus.’ De hulp van een chirurgijn werd ingeroepen.
‘Ga aan de slag en behandel me niet als een koning. Ik wil worden genezen alsof ik een gewone boer was,’ beval de koning. Met gloeiend ijzer wist de heelmeester het gat te dichten.
Kiezen trekken was riskant
In de 17e eeuw gebruikten de meeste kiezentrekkers een pelikaan: een tang waarvan het uiteinde op de snavel van die vogel lijkt. Om een tand of kies te trekken werd die stevig beetgepakt met de tang.
Vervolgens draaide de kiezentrekker het handvat van de pelikaan rond, tot de kies loskwam.
Af en toe kwam er een stuk van de kaak mee. Een Franse kiezentrekker werkte dan ook volgens het motto: ‘De kies, en als dat niet gaat, de hele kaak.’
Jaren 1640
Zuurbad gaf spierwit gebit
Tijdens een verblijf in Frankrijk in de jaren 1640 kreeg de Engelse politicus sir Ralph Verney een brief van een vriend uit Engeland, die hem verzocht ‘een van die borsteltjes om je tanden te reinigen’ mee te brengen.
Nu koffie en thee volksdranken waren geworden, had iedereen last van gele tanden. Wie zich boven het gewone volk wilde verheffen, moest dan ook een stralend wit gebit hebben. De adel poetste zijn tanden
daartoe met borsteltjes van ivoor en goud met bijvoorbeeld paardenhaar.
Voor sommigen was het echter te laat: hun tanden waren na jaren van gebrekkige verzorging pikzwart. Zij lieten hun gebit insmeren met salpeterzuur.
Dat loste het tandglazuur op, waardoor de patiënt prachtig witte tanden kreeg – voor heel even. Zonder glazuur bleven de tanden niet lang heel.
Ca. 1700
Tandartsen werden professioneel
Als antwoord op de smeden met hun zware tangen verschenen er rond 1700 in Parijs artsen die zich toelegden op de tandheelkunde. Zij tooiden zich met de Latijnse naam dentistes (tandartsen).
Deze geneesheren hadden één ding gemeen: ze verafschuwden de kiezentrekkers. In tegenstelling tot de smeden doorliepen tandartsen een gedegen opleiding, die wordt beschouwd als het begin van de moderne tandheelkunde.
In plaats van rotte kiezen gewoon te trekken, wilden de nieuwe tandartsen ze het liefst laten zitten, als dat tenminste mogelijk was.
Ze waren pioniers op het gebied van preventieve gebitsverzorging. De tandartsen maakten gebitten schoon, zetten tanden recht met metalen beugels en beschermden tanden met kronen van goud. Patiënten met syfilis, een ziekte die welig tierde in deze tijd, kregen gouden vullingen in hun rottende tandvlees.
Syfilis veroorzaakt rotting van het tandvlees en de tanden. Patiënten kregen dan ook vaak scherpe hoektanden naarmate het tandglazuur wegrotte.