Toen de Noorse kapitein en walvisvaarder Carl Anton Larsen in november 1904 aankwam bij de Britse eilandengroep Zuid-Georgia in de zuidelijke Atlantische Oceaan, zag hij een onbarmhartig landschap.
De wind gierde over de kale rosten, met hier en daar een plukje mos en gras. Een groot deel van het jaar regende of sneeuwde het, en ’s winters lag er een metersdik pak sneeuw.
Maar het eiland bood kansen, en Larsen was de storm en de kou al snel vergeten. Op zijn reizen naar de Zuidpool had de kapitein gezien dat het water zwart zag van de walvissen.
Hij rook geld, en met zijn 80-koppige bemanning begon hij aan de bouw van een walvisstation. Hier, 15.000 kilometer van de vertrouwde Noorse kust, tussen de ijsschotsen en de pinguïns, kreeg het grootste walvisavontuur van Noorwegen vorm.
Noord-Atlantische Oceaan heeft geen walvissen meer
De walvisvaart was begin 20e eeuw een goudmijn. De zeezoogdieren werden in de westerse wereld verwerkt in tal van producten.
En Larsens vaderland, Noorwegen, was een van de belangrijkste walvisvaartnaties.

Eerst sneden de arbeiders het spek van de walvissen en sleepten ze het naar de fabriek.
Maar het ging te goed, en eind 19e eeuw was de populatie drastisch gedaald vanwege overbejaging. In 1904, een paar maanden voordat Carl Anton Larsen in Grytviken arriveerde, verbood het Noorse parlement de walvisjacht in de eigen wateren.
Elders in de noordelijke Atlantische Oceaan was de situatie niet veel beter. Op het hele noordelijke halfrond waren bijna geen walvissen meer te bekennen, en walvisvaarders keerden regelmatig met lege schepen terug.
De Zuid-Atlantische Oceaan was echter nog een witte plek op de kaart, en de walvissen waren er tot dan toe met rust gelaten. Op 8 april 1904 registreerde Larsen zijn bedrijf, Compañía Argentina de Pesca (Argentijnse viscompagnie), in Buenos Aires. Met hulp van Argentijnse geldschieters bestelde hij drie schepen en materiaal om een station te bouwen op Zuid-Georgia.
Op 16 november 1904 ging Larsen aan land op het eiland. De plek waar het walvisstation moest komen, was door een eerdere bezoeker Grytviken (‘pannenbaai’) gedoopt, omdat er een paar verroeste ketels waren achtergelaten.
Al een maand later had het station onder leiding van Carl Anton Larsen al het eerste vat walvistraan afgeleverd, en de productie nam snel toe. In 1907 en 1908 werden er meer dan 27.000 vaten gevuld.
Het spek vormde een belangrijk bestanddeel van het explosief nitroglycerine, en walvisvlees was een voedzaam en goedkoop alternatief voor het vlees van landbouwdieren.
Het ene schip na het andere liep binnen, en het verwerken van de enorme dieren was zwaar werk. Met een lier trokken Larsens arbeiders de dode walvissen naar de kokerij. Daar verwijderden de mannen het spek, de witte vetlaag onder de huid, en sneden het in stukken.
Via een takelinstallatie met metalen haken werden de stukken walvis in een stoommolen gehesen, die het spek met roterende messen tot kleinere stukjes vermaalde. Daar werd vervolgens in grote ketels de traan uit gekookt.
De helft van de bemanning kwam uit Noorwegen, terwijl de andere helft in Buenos Aires in Argentinië werd geworven. De 1000 tot 1500 mensen die het walvisstation bevolkten, leefden dicht op elkaar.
De mannen woonden in grote houten barakken en hadden zelfs op het toilet geen privacy. De wc bestond uit een lange plank met negen gaten erin, die boven een beekje was opgehangen. Ze zaten er op een rijtje om hun behoefte te doen. De krappe omstandigheden en de eeuwige stank van traan en rottende walvisresten gingen de mannen niet in de koude kleren zitten. En ongelukken waren aan de orde van de dag.

Met grote, machinale zagen sneden de arbeiders het spek in stukken om het te kunnen smelten in de grote ketels van Grytviken.
Walvis werd zeep en dynamiet
Het spek en de baleinen van walvissen werden in de 19e eeuw verwerkt in zeep, margarine, paraplu’s en nog veel meer.
Inuit en andere oervolken joegen al in 3000 v.Chr. op walvissen, zo blijkt uit vondsten. Dat deden ze met harpoenen vanuit bootjes dicht bij de kust, en ze vingen niet meer dan hun gemeenschap nodig had.
Aan het eind van de middeleeuwen begonnen de Europeanen echter walvissen te vangen om het vlees en andere delen te verkopen. De walvisindustrie was geboren.
Na de industrialisatie van de 19e eeuw steeg de vraag sterk. Volgens onderzoekers werden er in die eeuw bijna 3 miljoen walvissen afgeslacht. De fabrieken gebruikten niet alleen het vlees; zo werd de traan verwerkt in smeerolie voor machines, zeep en margarine.
De baleinen, de lange hoornen platen waarmee walvissen hun voedsel uit het water filteren, werden korsetten, vishengels en paraplu’s. En in de Eerste en Tweede Wereldoorlog werd het explosief nitroglycerine met walvistraan gemaakt.
Door de komst van het stoomschip begin 19e eeuw en de machinale harpoen rond 1865 werd de walvisvaart efficiënter, maar dit leidde tot overbejaging. Sinds 1946 wordt de jacht gereguleerd door de Internationale Walvisvaartcommissie.
Maar liefst 247 arbeiders kwamen om in de 62 jaar dat het station bemand was – een hoge sterfte onder een bevolking van gezonde mannen in de beste jaren van hun leven.
Het gevolg was een gespannen sfeer. Een handgemeen was nooit ver weg, en Larsen moest er vaak bijgeroepen worden om de gemoederen te sussen.
Predikant moest losbandigheid voorkomen
In een poging zijn arbeiders wat beschaving bij te brengen, liet Larsen in 1913 op eigen kosten een kerk bouwen op het eiland. Dominee Kristen Løken preekte niet alleen op zondag, maar hield ’s avonds na het werk ook voordrachten en bijeenkomsten met muziek.
Het doel was ‘de arbeiders te onttrekken aan de corrumperende invloed van het barakleven, met zijn kaartspelen en onzedelijke praatjes,’ zei hij in 1914.
De opkomst stelde echter teleur. ‘Een gemeente vormen met het schuim der natie, dat geen cultuur kent, is geen eenvoudige taak,’ verzuchtte de predikant.
Dominee Løken en de andere bewoners kregen al snel andere zorgen dan kaartspelen en vechtpartijen. Dat jaar brak de Eerste Wereldoorlog uit, en de leveringen van steenkool, waarmee de ketels en machines werden aangedreven, droogden op.
De crisis was echter van korte duur, want door de oorlog rees de vraag naar walvissen de pan uit. Het spek vormde een belangrijk bestanddeel van het explosief nitroglycerine, en walvisvlees was een voedzaam en goedkoop alternatief voor het vlees van landbouwdieren. De prijzen, en daarmee de winst van Grytviken, stegen tot grote hoogten.
Hierdoor kwamen walvisvaarders in groten getale naar de zuidelijke Atlantische Oceaan. En na de oorlog ging de jacht gewoon door. In het seizoen 1930-1931 harpoeneerden de walvisvaarders ruim 40.000 dieren.
Door het grote aanbod daalden de prijzen weer, en Grytviken kreeg het moeilijk. En dat er na de Tweede Wereldoorlog veel goedkope olie op de wereldmarkt kwam, hielp niet.
Eind jaren 1950 was er nog maar een fractie van de bemanning over en was Grytviken een schim van zichzelf. Halverwege de jaren 1960 vertrok de laatste Noor.
Grytviken is nu een spookdorp. De verroeste ketels, kokerijen en walvisvaarders getuigen nog van het 20e-eeuwse Noorse walvisavontuur.
Walvisvaartdorp Grytviken roest weg

Grytviken nu
De laatste walvisarbeiders verlieten Grytviken in 1964. Groot-Brittannië heeft nog een onderzoeksstation op het eiland Zuid-Georgia, en jaarlijks bezoeken zo’n 11.000 cruisepassagiers het dorp.

Een oude walvisvaarder
Een walvisvaarder met zijn karakteristieke harpoen op de voorsteven is achtergelaten op Zuid-Georgia. Overal rond Grytviken herinneren roestige spullen aan het verleden.

De verlaten kokerij van Grytviken
De witte laag spek onder de walvishuid werd losgesneden en gekookt om er walvistraan uit te winnen. Deze installatie produceerde bijna 30.000 vaten traan per jaar.

Grytviken met zijn enorme ketels
In de hoogtijdagen van de walvisvaart werkten er 1500 man in Grytviken. Hun dichtstbijzijnde buren woonden op de Falklandeilanden, 1550 kilometer naar het westen.

Shackletons laatste rustplaats
Het prominentste graf op de begraafplaats van Grytviken is dat van Ernest Shackleton. De poolvorser kwam op 5 januari 1922 op zijn 47e om tijdens een expeditie.