Ridderregels maakten middeleeuwse elite het leven zuur
De middeleeuwse ridder moest sterk, trouw en onbevreesd zijn. Maar hij moest ook weten wanneer hij in zijn neus mocht peuteren en van welke vrouwen hij moest afblijven. De vele regels waren lastig te onthouden. Daarom besloot een Engelsman in de 13e eeuw ze op te schrijven.

De middeleeuwse elite had het niet makkelijk. Vooral ridders moesten allerlei regels onthouden, zowel uit als thuis.
Ooit was het makkelijk om een ridder te zijn. In 1066, toen de Normandiërs de baas werden in Engeland, hoefde je alleen maar over een strijdros, een sterke zwaardarm en moed te beschikken om je tot de beste mannen van het rijk te mogen rekenen.
Maar 150 jaar later was het niet meer genoeg om te kunnen vechten. Als een ridder zijn prominente positie wilde behouden, moest hij zich weten te gedragen in deftig gezelschap ver van het slagveld, en ridderlijk zijn.
In plaats van voortdurend naar zijn zwaard te grijpen, werd van hem verwacht dat hij zich in poëzie, muziek en conversatie interesseerde.
Ook moest hij zich realiseren dat het not done is om na een diner het zilverwerk van de gastheer te stelen, en dat seks met nonnen geen goed idee is.
Gelukkig konden ridders dit allemaal leren door het handboek voor de echte ridder van Daniel van Beccles te lezen – een ongebruikelijk, maar zeer praktisch naslagwerk uit de middeleeuwen.
Gedicht is leerboek voor edelen
Dit boek over etiquette onder ridders was het eerste in zijn soort en werd in Engeland geschreven rond het jaar 1200.
Over de schrijver van dit boek is niet veel bekend, maar volgens een lijst met schrijvers uit die tijd was hij 30 jaar als ridder in dienst van koning Hendrik II, die van 1154 tot 1189 regeerde.
Zijn naam was Danielis Becclesiensis – Daniel van Beccles. Net als veel anderen in die tijd heette hij naar zijn geboorteplaats. Het stadje aan de oostkust is nu buiten Engeland nog maar nauwelijks bekend, maar in 1200 was Beccles een centrum van handel, religie en recht.
De titel van Daniel van Beccles’ boek is Urbanus Magnus wat in het Engels is vertaald met Book of the Civilized Man.
De tekst heeft de vorm van een gedicht en bevat 3000 regels. In de proloog geeft de schrijver duidelijk aan wat de lezers kunnen leren van het werk: ‘U te tooien met welgemanierdheid, te worden hooggeacht, edel te zijn onder heren en een beschaafd leven te leiden.’
Beccles’ werk is duidelijk geïnspireerd door Romeinse dichters als Ovidius, die in de oudheid een handboek schreef over erotiek, en Horatius, die dichtte over moraal en goede zeden.
Net als zijn grote voorbeelden schreef Beccles zijn handboek in het Latijn.
‘Lees en herlees het vaak,’ raadde de schrijver zijn lezers aan. ‘En laat deze verzen die ik besloten heb te schrijven voor altijd in uw gedachten zijn.’
Herhaling was noodzakelijk als een ridder de regels die Beccles voorschreef wilde volgen, want het waren er veel. Sommige klinken ons bekend in de oren, van andere kijken we vreemd op.
De heer is het belangrijkst
Ridders bezaten grond en waren hun heer in ruil daarvoor trouw verschuldigd. De heer kon een baron zijn, een hertog of zelfs de koning zelf. Tegenover deze weldoener en beschermer moest een ridder zich onberispelijk gedragen en lompe manieren vermijden.
‘Pulk niet met een vinger in je neus in het bijzijn van belangrijke mannen,’ waarschuwde Beccles onder andere.
De schrijver had nog meer te zeggen over de gepaste lichaamstaal van een ridder in vooraanstaand gezelschap.
‘Jaag niet op vlooien op je armen of borst in het bijzijn van je beschermheer of de bedienden in de zaal,’ was een van de regels, die waarschijnlijk moeilijk op te volgen was, omdat vrijwel iedereen destijds last had van dit ongedierte.
Veel regels in Urbanus Magnus hadden betrekking op tafelmanieren, want het contact tussen een ridder en zijn heer ging niet zelden gepaard met een stevige maaltijd in de banketzaal.
‘Zit als gast nooit met je ellebogen op de tafel,’ waarschuwde Beccles. ‘Je kunt je ellebogen wel op je eigen tafel zetten, maar niet op die van een ander.’
Een ridder moest ook altijd rekening houden met zijn tafelgenoten, anders ging dat ten koste van zijn reputatie.
‘Als je een lekker hapje op het bord van je buurman ziet liggen, blijf er dan met je vingers af, anders zullen andere vingers jou aanwijzen als lomperik.’
Een echte ridder moest sowieso het verschil tussen mijn en dijn kennen.
‘De lepels waarmee wordt gegeten, mag je niet meenemen.’
Ook mocht een waardige ridder nooit eten wanneer anderen dronken noch met volle mond praten of drinken. Het was verder strikt verboden om aan tafel je neus te snuiten of te spugen, en ook hoesten moest worden onderdrukt.
‘Als je moet boeren, wees dan zo voorkomend om omhoog te kijken.’
Kennelijk werd alleen de geur van een oprisping in die tijd al vies gevonden.

De legende over de ridders van de ronde tafel bevatte alle deugden waarover een jonge edelman in de middeleeuwen moest beschikken.
Ridders kennen de toiletetiquette
Als de schalen met het overvloedige eten werden weggehaald en de bekers al herhaaldelijk waren geleegd, begon op den duur de blaas op te spelen.
Ook hier was het van belang de hofetiquette te kennen. Volgens Daniel van Beccles mocht alleen de gastheer in de zaal zelf plassen. Hij deed dat waarschijnlijk in een po, hoewel de auteur niet in details treedt.
De anderen moesten de zaal verlaten en buiten hun behoefte doen. Voor een grote boodschap verliet ook de heer de zaal, en de ridder moest eraan denken dat zijn meester dan mogelijk hulp nodig had. Het was een grote eer om hem bij zijn toiletbezoek te mogen helpen.
‘Als hij op het gemak zit, pak je wat hooi. Vorm er met je vingers twee grote plukken van, die je stevig samenknijpt.’
Op die manier kon het hooi worden gebruikt als toiletpapier. Als de heer klaar was, moest de ridder hem het hooi aangeven, zodat de machtige vorst zelf zijn achterwerk kon afvegen. Het was niet nodig om te knielen terwijl hij dit deed, aldus Daniel van Beccles.
Moest de ridder zelf gebruikmaken van het gemak, dan was dat eveneens aan strikte regels gebonden.
‘Als er twee mannen op het gemak zitten, mag de een niet opstaan terwijl de ander nog bezig is,’ aldus Beccles.
Was de ridder buiten als hij aandrang kreeg, dan moest hij een beschutte plek zoeken in een bos of een veld.
Daar kon hij hurken met zijn gezicht naar de wind gericht. Het was belangrijk dat hij zijn linkerhand gebruikte om zich af te vegen. Als een ridder iemand anders zag die buiten zijn behoefte aan het doen was, moest hij hem met rust laten.
‘Val je vijand niet aan als hij buiten hurkt om zich te ontlasten.’
Uiteindelijk kwam het feest tot een einde en ging de ridder naar huis. Hij hoefde niet ver te lopen om zijn paard te vinden: de paarden werden vaak in de banketzaal gestald. Beccles gaf precies aan welke dieren mee naar binnen mochten.
‘Stal geen primitief dier in de zaal. Laat een varken of een kat daar niet gezien worden,’ schreef hij. ‘Dieren die binnen welkom zijn, zijn het strijdros en het rijpaard, honden voor de hazenjacht, jonge mastiffs, haviken, sperwers, valken en smellekens (kleine valken, red.).’
Als de ridder na het diner graag naar huis wilde, was het ongepast als hij zijn ongeduld overduidelijk zou tonen door onmiddellijk zijn paard te bestijgen.
‘Wanneer je aanstalten maakt om te vertrekken, laat je je rijpaard bij de deur staan. Stijg niet op in de banketzaal.’
Was de ridder na de rit eenmaal thuis, dan golden veel van deze gedragsregels niet meer. Wel waren er andere voorschriften om rekening mee te houden.
Echtgenote kan een potje breken
Thuis wachtte de vrouw van de ridder, en het vergde veel tact om goed met haar om te gaan. Allereerst was het zaak haar zo weinig mogelijk te vertellen over serieuze aangelegenheden.
‘Als er iets is waarvan je niet wilt dat anderen het weten, zeg het dan nooit tegen je vrouw,’ waarschuwde Beccles.
Het huwelijk belette de ridder niet om zich met andere vrouwen te vermaken, maar er waren grenzen.
Seks met een familielid, je peetmoeder of een ‘heilige vrouw’ (een non) was ongehoord. Verder mocht de ridder doen waar hij zin in had, zolang de vrouw aan een bepaalde norm voldeed:
‘Als je als jongeman door je seksuele behoefte wordt overmand en je penis je dwingt naar een prostituee te gaan, zoek dan nooit een gewone hoer op. Leeg je testikels snel en haast je weg!’
Een snelle zonde was blijkbaar minder erg. De ridder moest zich vooral niet laten verleiden door de vrouw van zijn heer.
Al beloofde ze hem welvaart, geluk en liefde, hij kon zich er beter met een leugentje om bestwil van afmaken.
‘Je kunt het beste voorwenden dat je een vervelende aandoening hebt en je dan snel uit de voeten maken.’
De ridder mocht de edelvrouw echter nooit iets verwijten, want haar lusten hoorden nu eenmaal bij haar door God gegeven natuur. Dat gold voor alle vrouwen – ook die van de ridder zelf.
‘Waar ze naar verlangt is een dik, opgericht en robuust apparaat. Lang, glad en stijf,’ meende Daniel van Beccles.
Met mooie praatjes was zelfs de meest deugdzame, gehoorzame en toegewijde vrouw zover te krijgen dat ze zich overgaf aan wie dan ook: ‘Een kok of een nar, een boer, een ploeger of een priester.’
De vrouw was een slaaf van haar geslacht, en de ridder was genoodzaakt om dat te accepteren, want alleen via haar kon hij zijn stamboom voortzetten.
‘Als je vrouw je heeft bedrogen, zeg er dan niets van,’ adviseerde Beccles.
De ridder moest zijn boosheid inslikken en zich richten op het verwekken van een erfgenaam voor zijn titel en land: ‘Als je bedrogen bent, kijk dan weg.’
Rust in huis was het allerbelangrijkste, en als zijn vrouw hem een levensvatbaar jongetje schonk, moest de ridder haar al haar ondeugden vergeven.

Onder Hendrik II gingen muziek en poëzie bij het ridderleven horen.
Kinderen zijn een plaag
Een ridder moest een zoon krijgen, maar Beccles verfoeide de slechte manieren van kinderen: ‘Ze besmeuren hun kleren met as, ze maken zich vies, ze kwijlen. Ze vegen hun neus af aan hun mouw.’
Later, als ze volwassen waren, zouden ze ook een exemplaar ontvangen van Urbanus Magnus, zodat ze hoofse ridders konden worden.
Voor nieuwe en niet zelden arrogante ridders had Beccles een belangrijk advies: ‘Laat het nooit ongeluk regenen op degenen onder je als jouw eigen hoofd de sterren raakt.’
Na 2995 dichtregels was Daniel van Beccles door al zijn adviezen heen. Hij besloot zijn boek zo:
‘De oude Hendrik leerde als eerste van degenen die het aan klasse ontbrak de lessen van het hof die in dit boek zijn beschreven. Hier eindigt Het boek van de beschaafde man van
Daniel van Beccles. Laat het zeil zakken! Moge God, die de profeet Elia gezegend heeft, Daniel hemelse vrede geven.’
Veel van Beccles’ geboden hebben hun betekenis verloren, maar sommige zijn nog net zo actueel als in 1200.