Orkest krijgt vorm
Tegenwoordig heeft een symfonieorkest zo’n 90 musici, maar vroeger was dat anders. In de loop der eeuwen werd het orkest uitgebreid in omvang en klank. Uit alle uithoeken van de wereld kwamen er instrumenten naar Europa, met elk hun eigen kwaliteiten: de hobo uit Jeruzalem, de pauk uit het leger.
De eerste orkesten bestonden uit kleine groepjes rondreizende musici, die per concert werden ingehuurd. In de middeleeuwen luisterden de adel en de boerenstand ook niet naar muziek, ze dansten erop. Pas in de renaissance (1400-1600) werd muziek om zichzelf gewaardeerd, toen vorsten en de adel bij diners en bij belangrijke gebeurtenissen zoals een bruiloft graag elegante muziek wilden horen.
Daarom kwam het hofensemble in zwang, dat uit maximaal 10 muzikanten bestond. In de barok (1600-1750) werd het orkest wat groter. De componist Bach had bijvoorbeeld 18 musici voor zijn grote religieuze werken, en Händel een stuk of 30. Ook werd het orkest in secties onderverdeeld: blazers, strijkers, slagwerkers en klavecinist zaten nu per groep bij elkaar op een vaste plek.
Tijdens de verlichting (1700-1800) waren de werken van Mozart en Haydn in heel Europa een hit, en elke vorst wilde dat de muziek aan zijn hof net zo mooi klonk als aan dat van zijn buurman. Om aan die eis te kunnen voldoen werden de grootte en de bezetting van het orkest gestandaardiseerd.
In de loop van de 18e eeuw raakte de smaak van de vorsten ingeburgerd en kwamen er concertzalen met veel zitplaatsen. De grote zalen stelden nieuwe eisen gesteld aan het volume en aan de instrumenten. Als gevolg van de veranderende wensen in artistiek, ruimtelijk en economisch opzicht ging het symfonieorkest uiteindelijk 90 leden tellen, verdeeld over vier secties.