Moord en lijkroof gaven perfect gebit
Ze waren onpraktisch, stonken en zagen er vaak niet uit. Toch werden kunstgebitten in de 18e eeuw enorm populair bij de Europese elite. Tandartsen deden wat ze konden om hun klanten een valse glimlach te bieden. De pioniers van het gebit schrokken nergens voor terug.

Kunstgebitten zagen er niet uit, maar waren wel populair.
Lord Hervey was een man die je niet snel over het hoofd zag.
Als kamerheer van koningin Caroline van Groot-Brittannië droeg deze statige edelman voorname kleding en overdadige pruiken om zijn status te benadrukken. Maar in 1735 overtrof de 39-jarige John Hervey zichzelf. De voorheen tandeloze man had plots een brede, stralende glimlach.
Hij beschikte, zo schreef de hertogin van Portland bewonderend in een brief, over ‘de mooiste rij Egyptische parels die iemand ooit had gezien’.

Mensentanden waren gewild, omdat ze hun natuurlijke uiterlijk langer hielden. En de prothesen waren eenvoudig te maken, want de tanden waren klaar voor gebruik
##
Pasvorm is ver te zoeken
rage bij de adel en de gegoede burgerij in Europa. Ze waren een modeaccessoire, net zoals pruiken en mooie kleren – en vulden ingevallen wangen op.
De toenemende belangstelling voor de prothesen was geen toeval. Als gevolg van de grote ontdekkingsreizen in de 16e eeuw werden er vanuit de koloniën enorme ladingen suiker naar Europa verscheept.
Het witte goedje werd in eerste instantie populair aan koninklijke hoven en bij de elite, wat al snel leidde tot gebitsproblemen. Zo is het bekend dat koningin Elizabeth I van Engeland vaak kiespijn had en op latere leeftijd meerdere tanden en kiezen miste.
‘De koningin is nog altijd opgewekt, hoewel haar gezicht tekenen van verval vertoont, wat ze bij publieke optredens tracht te verbergen door doekjes in haar mond te stoppen om haar wangen op te vullen,’ aldus pater Rivers, een jezuïetenpriester die in het jaar 1602 in Londen woonde.
Omdat doekjes in je mond stoppen geen permanente of elegante oplossing was, ging de elite op zoek naar andere middelen.
Bruggen – tanden die tussen bestaande tanden worden geplaatst – waren al sinds de oudheid bekend, maar in de 16e eeuw werd het mogelijk een compleet nieuw gebit aan te schaffen.
Zo troffen archeologen bij een Zwitserse graaf een met touw aan elkaar verbonden boven- en onderprothese aan.
Het kunstgebit zal echter verre van comfortabel zijn geweest, en eten kon de graaf er niet mee. Vermoedelijk droeg hij het alleen voor de sier bij bijzondere gelegenheden.
In de 17e en 18e eeuw nam de vraag naar prothesen echter hand over hand toe, en tandartsen maakten er ijverig reclame voor.
‘Een kunstgebit dat zo goed past dat je ermee kunt eten en dat niet van een echt gebit te onderscheiden is,’ zo beloofde een advertentie in het Engelse tijdschrift The Ladies Daily bijvoorbeeld in 1711.
De werkelijkheid was echter anders. De eerste kunsttanden waren gemaakt van ivoor en walrustanden, bevestigd op een prothese van nijlpaardtand.
Maar aangezien al het materiaal organisch was, werden de tanden al snel door het speeksel en de bacteriën in de mond afgebroken.
Eten was in de meeste gevallen niet te doen omdat het kunstgebit voor geen meter paste. Enkele tandartsen maakten weliswaar een mondafdruk van was, maar dit materiaal was te grof voor een nauwkeurig resultaat.
Meestal mat de tandarts de mond van de patiënt met een krompasser of maakte hij uit de losse pols een schets, op basis waarvan het gebit werd opgebouwd.
Sommigen namen het echter minder nauw met de pasvorm. Mensen die ver van een tandarts woonden of niet zelf langs durfden gaan, konden per post een gebitsprothese bestellen.
‘Stuur ons hiervoor per post of anderszins een brief met geld. U ontvangt dan instructies, aan de hand waarvan u een afdruk maakt,’ luidde de advertentie van de Londense tandarts Gamaliel Voice.

In de 19e eeuw probeerden tandartsen en uitvinders een praktisch kunstgebit te ontwikkelen voor de vele mensen die daarom zaten te springen.
##
Zwevend gebit rammelt in de mond
Hoe slecht de pasvorm ook was, door de zwaartekracht bleef een onderprothese sowieso wel zitten.
En ontstonden er toch problemen, dan voegde de tandarts wat lood toe aan de prothese. Mensen zonder boventanden waren slechter af. Bij hen bleven de kunsttanden alleen zitten met een ophangconstructie.
Die was echter stijf en bemoeilijkte het spreken. De keuze voor een tandeloos leven was dan snel gemaakt, maar met name Franse vrouwen gaven zich niet zonder slag of stoot gewonnen.
Sommige lieten zelfs haakjes in hun tandvlees bevestigen, waar de valse tanden en kiezen als oorbellen aan hingen.
‘Zwevende tanden’ werd deze oplossing genoemd, waardoor de tanden ‘iedere impuls van de tong en van de lucht die door de mond naar binnen en buiten stroomt, gehoorzaamt,’ aldus de Parijse tandarts Pierre Fauchard.
‘Ik hoorde over een dame met deze constructie die constant pijn had, totdat de tanden dankzij een hoestbui ten slotte in het vuur terechtkwamen,’ zei Fauchard.
De tandarts was zo geschokt dat hij een nieuwe prothese bedacht, waarbij de tanden met stalen bladveren bij elkaar werden gehouden.
Het nadeel daarvan was weer dat je alleen met kracht je mond kon sluiten, maar in elk geval bleven de boen- en ondertanden op hun plek.
##
Apotheker bedenkt porseleinen gebit
De bladveren maakten het mogelijk om zonder problemen te praten, maar eten was een heel ander verhaal.
Doordat de tanden heen en weer bewogen, kon je er niet mee kauwen. De eigenaar was daarom gedwongen het kunstgebit vóór het eten uit te doen.
Halverwege de 18e eeuw werden de bladveren vervangen door springveren. Tanden met springveren, aldus tandarts Thomas Berdmore, ‘kunnen alles wat natuurlijke tanden ook kunnen en zijn uiterst eenvoudig door de patiënt zelf schoon te maken en in te brengen’.
De reiniging van het kunstgebit was sowieso van belang, aldus het boek De verzorging van valse tanden uit 1851.
‘Het oppervlak van de tanden dient één à twee keer per dag met krijt te worden gepoetst. Wrijf de tanden daarna stevig droog met een zachte handdoek,’ adviseerde de schrijver van het boek.
Niets kon het verval van de tanden echter definitief tegenhouden. Na een jaar begonnen ze al te stinken.
‘Stel u 2000 mensen in de opera voor, van wie er zeker 200 à 300 een stukje nijlpaard in hun mond hebben.
Kijk in gedachten naar al deze gebitten in staat van ontbinding, en u zult het skelet van het dier voor u zien dat indien het op de bühne zou liggen iedereen in afschuw zou verjagen,’ aldus Étienne-François Geoffroy, voorzitter van het koninklijke geneeskundige genootschap in Parijs.
Ook verkleuring was een voortdurend probleem. Mannen die de fout maakten hun gebit na het diner, maar vóór de borrel in de herenkamer in te doen, kwamen er snel achter dat port ivoor diverse tinten donkerder maakt.
De Franse apotheker Alexis Duchâteau had bijzonder veel last van verkleuringen.
Bij het mengen van medicijnen moest Duchâteau vaak chemische substanties proeven, en dat liet zijn sporen na.
In de loop der tijd nam het nijlpaardgebit van de Fransman alle kleuren van de regenboog aan, waarbij groen, rood en blauw domineerden.
Gegeneerd ging de apotheker in zijn laboratorium op zoek naar een middel om zijn gebit mee schoon te schrobben, maar er was niets wat goed werkte.
Duchâteau wist echter dat porselein goed bestand was tegen verkleuring en bedacht dat dit materiaal misschien ook geschikt was voor valse tanden.
De porseleinfabriek die de tanden moest bakken had echter moeite om de juiste temperatuur vinden om de pasvorm te kunnen garanderen.

Dankzij gevulkaniseerd rubber worden kunstgebitten een massaproduct. Ze gaan lang mee, zijn eenvoudig schoon te maken en betaalbaar.
Pas na diverse pogingen lukte het om een prothese te maken die goed in de mond van de apotheker paste. Duchâteau vond echter dat de tanden er onnatuurlijk wit uitzagen en vroeg de fabriek wat geel door het porselein te mengen.
Maar toen de fabriek het nieuwe stel tanden bakte, ging het weer mis. Nu was het kunstgebit te klein. Pas toen hij ging samenwerken met de tandarts Nicholas de Chemant, kwam Duchâteau tot de juiste formule. De twee ontdekten dat
de toevoeging van pijpaarde (fijne, zeer zuivere witte klei) en aardetinten zorgde voor een vrij natuurlijke tint.
De porseleinen tanden maakten een wereld van verschil. Niet alleen omdat ze niet stonken of verkleurden, maar ook omdat ze minder ziekteverwekkende bacteriën aantrokken dan dierentanden.
In zijn proefschrift over kunsttanden uit 1797 vertelt De Chemant hoe hij met zijn kunstgebit een oudere man hielp die ‘vanwege zijn stinkende adem een last was geworden voor zichzelf en iedereen die in zijn buurt kwam’.
De Chemant verloste de man van zijn oude prothese en gaf hem een porseleinen gebit.
‘Toen ik de oorzaak van de infectie en de ziekte had verholpen, maakte ik een compleet stel porseleinen tanden voor hem.
Tot mijn genoegen was hij in korte tijd volledig genezen,’ aldus een trotse De Chemant.
Hoewel hij het verhaal waarschijnlijk iets aandikte, waren de meeste mensen blij met de tanden – al helemaal toen het de Italiaanse tandarts Guiseppangelo Fonzi in 1808 lukte om individuele porseleinen tanden te maken.
Voorheen werd de prothese als één blok gebakken en werden de ruimtes tussen de tanden erop geschilderd.
Maar Fonzi maakte afzonderlijke tanden, die hij met metalen haakjes of oogjes in het porselein bevestigde.
Omdat de tanden met hun mooi afgeronde voorkant en platte achterkant op een doorgesneden boon leken, werden ze in de volksmond ‘bonentanden’ genoemd.
De nieuwe ‘mineraaltanden’, zoals ze ook wel heetten, trokken in heel Europa veel aandacht. Maar ze waren verre van perfect. De porseleinen tanden waren opvallend gelijk van kleur en oogden massief.
Bovendien beschadigden ze de bestaande tanden, wat een probleem was als iemand bijvoorbeeld alleen een onderprothese nodig had.
‘De prothesen die mineraaltanden of jodentanden worden genoemd, worden nu op grote schaal van porselein gemaakt.
Het materiaal blijft echter zeer duidelijk herkenbaar en de tanden lijken niet op echte tanden. Bovendien zorgt het gebit ervoor dat de natuurlijke tanden sneller afslijten,’ waarschuwde een tandarts.
Door deze nadelen kozen veel mensen toch voor ivoor, dat jaren een populair materiaal bleef.
In 1875 vermeldde het gerenommeerde bedrijf Claudius Ash in Londen nog in een advertentie dat het blokken ivoor verkocht voor de productie van kunsttanden.

Nijlpaardtanden werden bijgesneden voor 18e-eeuwse kunstgebitten.
##
Lijkenpikkers stelen tanden
Een kunstgebit van mensentanden oogde nog altijd het meest natuurlijk. Zulke tanden kwamen van armen die gezonde tanden lieten trekken om er wat geld aan te verdienen, of van overleden mensen.
Voor tanden van doden konden Britse tandartsen rekenen op georganiseerde grafroverbendes, de zogeheten resurrectionists – wat je kunt vertalen met ‘opgravers’.
De bendes waren ontstaan in de 18e eeuw, toen de interesse van artsen voor de menselijke anatomie toenam.
Van de autoriteiten mochten de lichamen van geëxecuteerde misdadigers worden gebruikt voor secties, maar dat waren er niet genoeg om aan de vraag te voldoen.
Artsen gingen er daarom toe over grafrovers in te huren, die lijken opgroeven of ze nog voor de begrafenis stalen.
Strikt genomen overtraden deze bendes de wet niet, want dode
lichamen waren van niemand en konden daarom in principe ongestraft worden gestolen. Respectabele mensen keken echter op grafrovers neer, en hun louche methoden maakten hun reputatie er niet beter op.
Zo stuurden ze soms een vrouw in de rol van rouwende nabestaande naar een kapel of ziekenhuis om de overledene in handen te krijgen. Het was echter goede handel, en aan de tanden voor prothesen verdienden de bendes nog eens extra.
Naar verluidt kon de buit van alleen al de tanden oplopen tot wel 20 à 30 pond per graf. Ter vergelijking: een geschoolde arbeider, zoals een timmerman, verdiende in de negentiende eeuw ongeveer 13 pond per jaar.
Een andere bron van lijken waren de slagvelden van de 19e eeuw. Het grootste deel van de omgekomenen bij bijvoorbeeld de Slag bij Waterloo, waar circa 30.000 soldaten sneuvelden, waren jonge, gezonde mannen, en hun tanden waren gewild.
Ze gingen langer mee dan tanden van dieren en oogden natuurlijker. Er zat echter ook een nadeel aan. In die tijd kwam het niet bij tandartsen op om de tanden voor gebruik te desinfecteren, waardoor de bacteriën van de dode vaak tot infecties leidden.
In de loop van de 19e eeuw nam de populariteit van menselijke tanden langzaam af, maar ze bleven in omloop en tandartsen maakten er tot het einde van de eeuw reclame voor.
In de jaren 1860 was er zelfs een kortstondige opleving, toen mensentanden door de omvangrijke verliezen in de Amerikaanse Burgeroorlog ruim voorhanden waren.
In 1865 meldde het blad The Pall Mall Gazette dat tandartsen in Londen geen kunsttanden meer maakten, maar alleen natuurlijke gebitselementen gebruikten.
Die kochten ze van de tandentrekkers die de Amerikaanse legers volgden op het slagveld. De tanden werden op grote schaal naar Engeland verscheept.
Het kunstgebit was op dat moment populairder dan ooit. Voor een volledige prothese moesten de laatste stompjes worden getrokken, en de pijn waarmee dit gepaard ging had veel mensen er lange tijd van weerhouden.
Daar bracht de Amerikaanse tandarts William Morton uit Boston verandering in. Op 16 oktober 1846 liet hij iemand ether inademen, waarna hij zonder een centje pijn diens kaak opereerde. De ontdekking leidde tot een ware run op kunstgebitten.
De gebruikers moesten het nog wel stellen met het harde, onhygiënische en dure ivoor waar de tanden in zaten. Maar daar vond de in Amerika geboren tandarts Thomas W. Evans een oplossing voor. In 1848 kwam hij op het idee om vulkanisch rubber te gebruiken voor gebitsprothesen. Het bleek een gouden greep. Het materiaal was eenvoudig te vormen, de tanden zaten stevig vast en bovendien was het rubber goedkoop.

Bij gebrek aan beter werden tot ver in de 19e eeuw walrustanden gebruikt in kunstgebitten.
##
Strijd om octrooi leidt tot moord
In 1864 slaagde ene Josiah Bacon, een ambitieuze medewerker van een rubberbedrijf, erin het octrooi te verkrijgen op dit type kunstgebit.
Voortaan hadden tandartsen een vergunning nodig om het te mogen maken. Dat kostte een lieve duit: een tandarts die volgens deze
methode kunstgebitten wilde maken, moest afhankelijk van de omvang van zijn tandartspraktijk 25 tot 100 dollar per jaar opbrengen.
Daar kwam een heffing bij van twee dollar per kunstgebit dat de tandarts maakte. Wie weigerde te betalen, kreeg een proces aan zijn broek.
‘Josiah Bacon, de Mephistopheles die deze vileine aanval op tandartsen teweeg heeft gebracht,’ schreef een blad.
Bacon zette zelfs ‘lokpatiënten’ in om tandartsen te ontmaskeren die met hun vergunning sjoemelden.
Zo’n patiënt was volgens een krantenartikel uit die tijd doorgaans ‘een mooie jonge vrouw. Ze nam contact op met de tandarts om een afdruk te laten maken voor een model van rubber.
Ze strooide met geld en was alleen geïnteresseerd in een rubberen kunstgebit.’ Bacon hield er nog meer bedenkelijke methoden op na.
‘Hij kocht de werkster van tandartsen om, hoorde hun buren uit en gebruikte intimidatie,’ aldus de krant.
De tandartsen wilden Bacon stoppen, maar werden in het ongelijk gesteld door het Amerikaanse Hooggerechtshof. Het bedrijf van Bacon had toen al 3 miljoen dollar aan de rechtszaken verdiend.
In 1879 ging Josiah Bacon naar San Francisco, onder andere om de tandarts Samuel Chalfant aan te klagen. Dat had hij al twee keer eerder geprobeerd, maar Chalfant was telkens vrijgesproken.
‘Drie keer is scheepsrecht,’ dacht Bacon, die vastbesloten was de koppige tandarts voor eens en voor altijd te verslaan.
Tot Bacons genoegen had hij deze keer geluk. Op zaterdag 12 april 1879 werd Samuel Chalfant door de rechter schuldig bevonden.
Maar de vreugde was van korte duur, want een dag later zocht Chalfant Bacon op in zijn kamer in het Baldwin Hotel. De volgende ochtend trof het kamermeisje Josiah Bacon dood aan met een kogel in zijn buik.

De zogeheten celluloidgebitten waren gevaarlijk, omdat ze de explosieve stof nitrocellulose bevatten.
##
Ontploffende tanden
Met Bacons dood kwam er een einde aan de rechtszaken. En de tandartsen hadden inmiddels naarstig gezocht naar een vervanging voor het duur geworden rubber.
Een van de opties was celluloid. Deze vormbare kunststof kwam uit de koker van ene John Wesley Hyatt, die er biljartballen en kammen van maakte.
Het hoofdbestanddeel van celluloid is nitrocellulose, een explosief mengsel van cellulose en salpeterzuur. Daardoor was het kunstgebit zeer brandbaar.
De krant The New York Times bracht schokkende berichten over tanden die ‘ontploften’ als de prothese door hitte of vonken van een sigaar of sigaret werd aangestoken.
De auteur Compton MacKenzie vertelt in zijn memoires hoe Sydney Clark, de achtenswaardige redacteur van de Church Times, ternauwernood aan een ramp ontsnapte toen hij tijdens een bijeenkomst in slaap viel.
‘Plotseling kwam er rook uit zijn mond en hij sprong op. Door de brandende sigaret waren zijn kunsttanden in brand gevlogen. Ik zag de vlammen met mijn eigen ogen en ik hoorde Sydney Clarks vertwijfelde kreten toen hij overeind sprong en het gebit snel weggooide.’
Tot blijdschap van tandartsen besloot het bedrijf van Josiah Bacon het octrooi niet te verlengen toen het in 1881 afliep.
Tot aan de Tweede Wereldoorlog werd rubber gebruikt voor valse tanden. Toen er in de oorlog een tekort ontstond aan de grondstof, gingen fabrikanten acryl gebruiken, een zeer sterke kunststof die eenvoudig te reinigen is en tot op de dag van vandaag wordt gebruikt.
Na de oorlog groeide de welvaart, wat onder andere inhield dat ook de gewone man zich de tandarts kon veroorloven.
Bovendien gingen tandartsen zich meer richten op het behoud van tanden en werd het trekken van tanden en kiezen alleen nog een noodoplossing.
De mensen die toch een kunstgebit nodig hadden, mochten echter van geluk spreken dat tandartsen er eindelijk in waren geslaagd dit te perfectioneren.