Zweedse koning zette schele leeuw op

In de 19e eeuw was het bij de elite populair om opgezette dieren in huis te hebben. Ook de Zweedse koning Frederik I deed met de modegril mee. Hij liet zijn leeuwen conserveren volgens de regelen der kunst – met een wonderlijk resultaat.

De opgezette leeuw in Djurgården is nu weer hip. De laatste decennia is taxidermie opnieuw populair geworden in de westerse wereld.

© Hans Thorvid/Nationalmuseum

Voor de koninklijke preparateur van Zweden lagen de resten van wat eens een prachtexemplaar van de koning onder de dieren was: de huid en botten van een leeuw.

Onder normale omstandigheden zou het dier zijn laatste brul hebben uitgestoten op de savanne in zuidelijker streken.

Maar samen met drie hyena’s en een wilde kat – en een slaaf om op de exotische dieren te passen – was de leeuw vanuit Afrika naar het koninklijke wildpark Djurgården in Stockholm gehaald.

De voor de Zweedse hoofdstad nogal ongebruikelijke beesten waren in 1731 geschonken aan koning Frederik I – volgens historische bronnen door een Algerijnse heerser. Met een levende leeuw had de koning ongetwijfeld goede sier gemaakt.

En nu moest de preparateur ervoor zorgen dat de dode leeuw daar niets aan afdeed. Het beest moest worden opgezet, als imposante herinnering aan de regeringsperiode van de koning.

Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, vooral voor een preparateur uit Zweden. Waarschijnlijk waren de enige leeuwen die hij ooit van dichtbij had gezien, die op het wapenbord van het Zweedse koningshuis.

Het resultaat was dan ook op zijn zachtst gezegd een tikkeltje eigenaardig.

Mijten vallen rotte tanden aan

Koning Frederik was in de ban van een modegril. In de 18e eeuw was er onder de Europese elite een nieuwe trend ontstaan: exotische dieren uit verre landen opzetten, ook wel ‘taxidermie’ genoemd.

Dit woord stamt van het Griekse taxis, ordenen, en derma, huid, en betekent dat de gelooide huid van een dier over een kunstlichaam in een natuurlijke pose wordt gespannen.

Het opzetten en balsemen van dieren en soms ook mensen was niet nieuw. Al in het oude Egypte hadden mensen geprobeerd te voorkomen dat stoffelijke resten zouden vergaan.

De Egyptenaren legden gebalsemde mummies van mensen en dieren in de graven, zodat de lichamen ook na het overlijden nog konden worden gebruikt door hun eigenaren.

Pas duizenden jaren daarna doken geconserveerde dieren in de Europese middeleeuwen weer op. Anders dan bij de Egyptenaren had dit niets te maken met de overgang van de dode naar het hiernamaals.

Het doel was de levenden te vermaken. Vogels werden opgezet voor de valkenjacht, en jachttrofeeën werden gevild en vervolgens opgezet met materialen als stro en klei. Vaak waren de dieren zo misvormd dat ze nauwelijks te herkennen waren.

Preparateurs moesten ook nog veel leren over het conserveren van de vacht en de huid. Ze lieten de ogen en tanden zitten, en ondanks hun inspanningen en het gebruik van allerlei kruiden, zout en specerijen wonnen insecten en mijten meestal de strijd tegen de eeuwigheid.

Er bestaan nog wel een paar vroege exemplaren van opgezette dieren die de tand des tijds redelijk hebben doorstaan.

Het oudst bekende is een neushoorn uit de 16e eeuw, in het natuurhistorisch museum in Florence in Italië.

Balsemen met arsenicum

Begin 18e eeuw vond er binnen de taxidermie een grote doorbraak plaats. De Franse apotheker en ornitholoog Jean-Baptiste Bécoeur kwam op het idee om arsenicum, dat in de oudheid en de renaissance veel voor gifmoorden werd gebruikt, in te zetten als middel tegen verrotting en hongerige insecten.

Het witte goedje zou aan diverse Europese preparateurs het leven hebben gekost, maar de jachttrofeeën en opgezette vogels hielden het wel langer vol.

De nieuwe technieken gingen hand in hand met een grotere interesse voor wetenschap en natuur in het Westen.

Het duurde niet lang voordat Europese koningen en beroemdheden, zoals de Britse natuurvorser Charles Darwin (1809-1882), dode dieren een plekje gaven in hun huiskamer.

Elke stad die mee wilde tellen had een preparateur, en zowel exotische dieren als lokale vogels sierden de huizen. Franse en Britse onderzoekers deden hun best om de wildste en bijzonderste creaturen mee te nemen uit het buitenland.

Ook de Engelse koningin Victoria (1819-1901) krikte het aanzien van het voorheen impopulaire beroep van preparateur op. Zij had haar eigen collectie van vogels en deinsde er niet voor terug haar lievelingsdieren te laten opzetten en aan de muur te laten hangen.

In de Victoriaanse tijd raakte ook antropromorfe taxidermie in zwang, waarbij opgezette dieren in menselijke situaties werden gearrangeerd.

De Engelse kunstenaar Walter Potter werd bijvoorbeeld bekend met zijn werken van jonge poesjes en konijnen die een bruiloft vieren of samen theedrinken.

Eeuwig leven voor de koning

De dode leeuw van Frederik I hoefde niet te trouwen of thee te drinken. Hij moest een krachtige, indrukwekkende houding aannemen, als symbool van de macht van de Zweedse koning.

De preparateur zette de ogen heel dicht bij elkaar – dat zou de blik dreigend maken. De tanden en de lange tong waren geïnspireerd op de heraldische leeuwen op het wapen – een stijlvorm waarbij bepaalde kenmerken sterk worden uitvergroot.

En zo staat de leeuw nog steeds met een uitgestoken tong en een bek vol witte tanden in het slot Gripsholm in Zweden – eeuwen nadat het lichaam van Frederik I zelf is vergaan.