Het publiek kijkt gespannen toe als een kromme, oude man de ontvangstzaal van farao Cheops binnenloopt. Er wordt beweerd dat de oude man dode dieren weer tot leven kan wekken, en nu wil de heerser van Egypte zelf zien of de geruchten over tovenaar Dedi waar zijn.
Hij laat een eend onthoofden – het hoofd en lichaam worden aan weerszijden van de grote zaal gelegd.
Dedi spreekt een toverspreuk uit en het publiek ziet vol verbijstering hoe het lichaam van de eend opstaat en dwars door de zaal naar het afgehakte hoofd waggelt. Het hoofd groeit weer vast en de eend leeft weer. Hij kwaakt vrolijk – Cheops is diep onder de indruk.
‘Laat Dedi in het paleis wonen en geef hem 1000 broden, 100 kannen bier, een os en 100 zakken groente,’ zegt de farao volgens de Westcarpapyrus uit 1700 v.Chr., waar Dedi’s tovertruc wordt beschreven.

Farao Cheops – die 4.500 jaar geleden werd begraven in de gelijknamige piramide – was een grote fan van de tovenaar Dedi, aldus de Westcarpapyrus.
Helaas vermeldt de schrijver van de papyrus niet hoe de eerste goocheltruc uit de wereldgeschiedenis precies in zijn werk ging. Net als zijn latere collega’s gaf Dedi nooit zijn geheimen prijs.
Maar de papyrus laat wel zien dat tovenarij in de tijd van Cheops – ongeveer 4500 jaar geleden – erg gewaardeerd werd. Dat Dedi een dode eend tot leven kon wekken, moest betekenen dat de tovenaar in contact stond met de krachten van het universum, volgens de oude Egyptenaren.
Maar dat perspectief zou in de loop van de geschiedenis drastisch veranderen. In de late middeleeuwen werd magie als gevaarlijk beschouwd en alleen al de verdenking ervan was genoeg om mannen en vrouwen op de brandstapel te laten belanden – als handlangers van de duivel.
Balletje-balletje is eeuwenoud
Al duizenden jaren gebruiken mensen trucs en illusies om indruk te maken. In de tombe van de Egyptische farao Baqet III uit de 2e eeuw v.Chr. staat een afbeelding van twee mannen die het spel balletje-balletje spelen.
Op de afbeelding worden drie bekers en drie kleine balletjes gebruikt. De goochelaar doet alsof de balletjes door de bodem van de bekers gaan. Daarna verwisselt hij heel behendig de drie bekers en tilt ze op om te laten zien dat de balletjes van beker naar beker verspringen.
Zowel toen als nu waren behendigheid, snelheid en misleiding van het publiek een essentieel onderdeel van elke tovertruc.
Duizenden jaren later kon de filosoof Seneca in Rome genieten van goochelaars die op straat het balletje-balletjespel speelden – waarschijnlijk in de variant waarbij het publiek geld moet inzetten en mag raden onder welke beker het balletje ligt. Seneca was vooral onder de indruk van de vingervlugheid.
‘Het is net zo onschuldig als een goocheltruc of dobbelspel, ik vind vooral de truc zelf leuk. Maar zodra ik weet hoe het werkt, verlies ik mijn interesse,’ schreef Seneca in 65 n.Chr. aan zijn vriend Lucilius.
‘Hocus pocus’ Dit toverwoord is afgeleid van de Latijnse zin ‘Hoc est corpus meum’ – dit is mijn lichaam
De Griekse schrijver Alkifron was echter een stuk minder enthousiast. In een tekst uit ongeveer 200 n.Chr. beschrijft hij een man die een variant van balletje-balletje speelt met borden en witte stenen.
‘Hij verstopte de stenen onder de borden, soms liet hij ze verdwijnen en vond hij ze weer terug in zijn mond. Als hij ze inslikte, trok hij mensen naar zich toe en haalde vervolgens de stenen uit hun neus of oren. Dit soort mensen vind ik erg irritant, omdat je nooit te weten komt hoe hij het doet, en hij kan alles stelen wat ik heb – zelfs mijn huis met alles wat erin staat.’
In de tijd van Alkifron kon diefstal met behulp van goocheltrucs en magie grote gevolgen hebben. In het Romeinse Rijk – en dus ook in de Griekse provincies – gold de doodstraf voor iedereen die met ‘tovenarij of magie de oogst van anderen naar zijn land verplaatst’.
Het idee dat onschuldige tovertrucs in feite gevaarlijke magie waren, zou zich de komende eeuwen verder verspreiden.
Zwarte magie was dodelijk
Terwijl eenvoudige goocheltrucs en simpele magie werden gezien als leuk en interessant vermaak, was iedereen doodsbang voor zwarte magie. En de grens tussen deze begrippen vervaagde steeds meer.
Er waren ook mannen en vrouwen die ‘zwarte kunst’ beoefenden – magie die werd gebruikt om te moorden en stelen. Veel mensen uit die tijd waren bang dat een tovenaar of tovenares hun wijn of eten zou vergiftigen, waardoor ze hondsdol of krankzinnig zouden worden, of zouden sterven.
Tovenaars konden ook een vloek uitspreken over hun vijanden, bijvoorbeeld door demonen uit de onderwereld op te roepen.
‘Jullie moeten het hart, het lichaam en de ingewanden van Maurossus verslinden,’ staat op een loden tablet uit de eerste eeuw n.Chr. die gevonden werd in de buurt van de havenstad Carthago.
Maurossus was een beroemde gladiator en de vloek is waarschijnlijk geschreven door een van zijn concurrenten.
Zwarte magie kon ook gebruikt worden om iemand te ‘binden’ – zoals de Romeinen het noemden. Een tovenaar maakte dan tegen betaling een poppetje van was of klei en stak naalden in de ogen, het hoofd of de maag om de persoon die de pop moest voorstellen te verwonden.

In de oudheid dacht men dat slangenbezweerders magische krachten hadden.
Tovenarij bestaat al sinds de prehistorie
De eerste tovenaars werden gezien als mensen met goddelijke krachten. Daarna werden magie en goocheltrucs vooral gebruikt om het volk of de elite te vermaken.
China, 1600 v.Chr. – botten voorspelden ongelukken
Door scheuren in de botten van een koe te ‘lezen’, probeerden tovenaars de toekomst te voorspellen en te kijken welke dagen ongeluk brachten.
Assyrië, 1000 v.Chr. – fluit betovert giftige slangen
De straatmagiërs van Babylon gebruikten een fluit om slangen te bezweren. Het publiek dacht dat de slangen betoverd waren.
Rome, 50 n.Chr. – goocheltruc was entertainment
In de straten van Rome traden zogenoemde acetabularii op – die balletje-balletje speelden. De naam komt van acetabulum, het Latijnse woord voor de bekertjes die ze gebruikten.
Europa, 1000 n.Chr. – vingervlug bedrog
Rondreizende goochelaars lieten munten of balletjes verdwijnen voor de ogen van hun publiek en toverden ze daarna weer tevoorschijn.
Europa, 1400 n.Chr. – adel in de ban van magie
De allerbeste tovenaars werden betaald om op te treden aan het koninklijk hof. Hier lieten ze met hun trucs bijvoorbeeld speelkaarten verdwijnen of van kleur veranderen.
Deze ‘voodoopoppen’ waren blijkbaar een groot succes – archeologen hebben van Rome in het zuiden tot Britannia in het noorden kleifiguurtjes met naalden erin gevonden. Magie werd ook gebruikt om iemand verliefd te maken – door demonen op te roepen.
‘Laat Victoria verliefd op mij worden en zorg ervoor dat ze niet kan slapen van verlangen totdat zij, de allermooiste vrouw, naar mij toe komt,’ stond er op een Romeinse tablet die in Noord-Afrika werd gevonden.
Toch was het niet ongevaarlijk om magie te gebruiken in het Romeinse Rijk. Als iemand dacht dat er magie tegen hem of haar werd gebruikt, kon de dader worden aangeklaagd en veroordeeld worden tot verbanning of publieke geseling.
‘Apuleius is een tovenaar. Hij heeft me betoverd, zodat ik verliefd op hem werd,’ beweerde de Grieks-Romeinse Prudentia in haar aanklacht tegen de filosoof en schrijver Apuleius in 158 n.Chr.
Dankzij zijn welbespraaktheid en goede argumenten werd Apuleius echter vrijgesproken. Zo’n 50 jaar later werd de wet aangescherpt – zelfs op eenvoudige toverkunsten kwam de doodstraf te staan.
Tovenaars voor de wilde beesten gegooid
Alhoewel hekserij en zwarte magie volgens de Romeinse wet verboden waren, werd er nog veel gebruik van gemaakt. Om hier een einde aan te maken, bedacht de Romeinse jurist Julius Paulus zwaardere straffen.
‘Zij die goddeloze of nachtelijke riten hebben uitgevoerd, of hier verantwoordelijk voor zijn, om iemand te betoveren, verlammen of binden, zullen worden gekruisigd of voor de wilde beesten worden gegooid,’ schreef Paulus rond 200 n.Chr.
Paulus was adviseur van keizer Septimius Severus (193-211 n.Chr.). Na jaren van chaos onder de grillige keizer Commodus (180-192 n.Chr.) wilde Severus de rust en orde terugbrengen. Het wetsvoorstel van Paulus paste in dat straatje en werd aangenomen.
Een van Paulus’ andere wetten stelde dat magische teksten verboden en verbrand moesten worden, net als dat tovenaars ‘levend verbrand moesten worden’.
Het is niet bekend hoeveel onschuldige goochelaars en straatmagiërs door deze wetten zijn verbrand of levend door wilde beesten werden verscheurd in de arena, maar met de opkomst van het christendom in Rome in de 4e eeuw maakte de brandstapel steeds vaker een einde aan het leven van de meest gevreesde tovenaars – de katholieke kerk zag alle magie als een bedreiging.
‘Abracadabra’ Dit woord is afgeleid van een Hebreeuwse toverspreuk van minstens 1500 jaar oud
In de oudheid stopten jagers bijvoorbeeld toverspreuken in kleine kokers en bonden die aan de halsbanden van hun honden om een goede jacht af te dwingen. Maar de katholieke kerk veroordeelde dit soort bijgeloof.
‘Blijf weg van godslastering, heidense amuletten en spreuken, en astrologen,’ waarschuwde Augustinus, een 5e-eeuwse bisschop uit Noord-Afrika.
Volgens de kerk mocht alleen God magie gebruiken – en dat deed hij in de vorm van wonderen. Wanneer pelgrims het graf van een heilige bezochten, deden ze dat om via tussenkomst van de overledene God om een wonder te vragen – bijvoorbeeld om een dodelijke ziekte te genezen.
Ook in de kerk zelf gebeurden wonderen. Tijdens de communie deelde de priester hosties en wijn uit, en die veranderden op magische wijze in het lichaam en bloed van Christus.
De gelovigen zagen wonderen als goddelijke magie. De kerkdienst werd gehouden in het Latijn, een taal die vrijwel niemand begreep, waardoor de woorden van de priester nog meer op een toverspreuk leken.
Hoc est corpus meum (dit is mijn lichaam), dat de priester tijdens de communie zong, werd omgevormd tot ‘hocus pocus’. Sinds de 17e eeuw wordt dit woord als toverspreuk en algemene aanduiding voor magie gebruikt.
Iedereen in de ban van tovenaars
Terwijl de kerk elke vorm van magie afwees, bleef het gewone volk gefascineerd door goocheltrucs. Tijdens middeleeuwse markten vermaakten straatartiesten de toegestroomde boeren en stedelingen graag met balletje-balletje. Ook werden goochelaars regelmatig uitgenodigd op feesten van de adel, waar ze tijdens het diner zo veel mogelijk indruk moesten maken op de gasten.
Een klassieke truc was om een appel of zelfs een levende duif te bedekken met een doek. Nadat hij een toverspreuk had uitgesproken, trok de goochelaar de doek weg en tot verbazing van het publiek was de appel of duif dan verdwenen. Het hoogtepunt van de act bestond erin dat het ontbrekende voorwerp – dat meestal verborgen zat in een geheime zak in de kleding van de goochelaar – weer tevoorschijn werd getoverd. Dit type illusies wordt tegenwoordig close-up magic genoemd en wordt vooral met speelkaarten gedaan.
Hoewel de kerk magie had verboden, vonden veel priesters en monniken het erg vermakelijk. Ook geestelijken betaalden om tovenaars te zien optreden.
‘Immoreel,’ beweerde de Franse theoloog Pierre Abélard rond 1130. Het geld kwam namelijk uit de collectebus en die was bedoeld voor de armen, aldus Abélard.

Goocheltrucs – zoals het klassieke spel balletje-balletje – werden in in de middeleeuwen onder andere door zakkenrollers gebruikt als afleidingsmanoeuvre.
De wekelijkse markt was ook het hoogseizoen voor waarzegsters. Mensen die hun toekomst wilden weten, verzamelden zich voor hun tenten op het marktplein. Daar ‘lazen’ ze de lijnen in de handpalmen van hun klanten om te toekomst te voorspellen.
Volgens de kerk was dit pure ketterij – waarzeggers bemoeiden zich met Gods plannen voor het universum en beoefenden dus duivelse magie.
‘Bisschoppen en hun assistenten moeten uit alle macht proberen om de verderfelijke kunst van de hekserij en waarzeggerij, uitvindingen van de duivel, volledig uit te roeien,’ staat er in de canonieke wet ‘Canon escopi’.
In 1277 kreeg paus Johannes XXI er genoeg van. Hij vroeg de bisschoppen van Parijs – de theologische en juridische experts van die tijd – om een lijst te maken van ketterse magie. Op de lijst stonden ook hekserij en waarzeggerij. Het aantal rechtszaken nam hierdoor enorm toe.
Erwten en magie slecht voor potentie
Een van de eerste gedocumenteerde rechtszaken over tovenarij vond plaats in het Noorse Bergen in 1324. Daar beschuldigde bisschop Audfinn Sigurdsson de weduwe Ragnhild Tregagås van boze magie.
Ragnhild zou verliefd zijn op haar pasgetrouwde neef en uit jaloezie zijn huwelijksnacht hebben willen saboteren. Getuigen verklaarden dat Ragnhild toverspreuken uitsprak en vijf broden en vijf erwten in het huwelijksbed had verkruimeld om haar neef impotent te maken.
‘Ze is op het dwaalspoor van ketters bijgeloof beland,’ sprak Sigurdsson. Hij was niet alleen aanklager, maar ook rechter in dit proces en verklaarde Ragnhild schuldig.
In die tijd werd de brandstapel nog niet gebruikt. Ragnhild was gewoon een verwarde vrouw, vond de bisschop, en hij veroordeelde haar tot een paar dagen vasten op water en brood.
Maar toen halverwege de 15e eeuw de heksenkoorts om zich heen greep in Europa, kwamen verdachten er minder goed vanaf. Aan het eind van de middeleeuwen begonnen geleerden de antieke denkers te bestuderen. In deze nieuwe tijd – de Renaissance – kwamen oude teksten aan het licht, die vol stonden met spreuken en voorbeelden van magie.
Mensen betoverd door sterren
Met hun vingervlugheid, indrukwekkende illusies en enorme behendigheid betoveren de grootste goochelaars en magiërs uit de geschiedenis al generaties lang hun publiek.

Jean-Eugène Robert-Houdin, 1805-1871: Goochelaar van de elite
De Fransman trad op voor koningen en edellieden – bijvoorbeeld Napoleon III. Robert-Houdin trad altijd op in pak en met handschoenen, inmiddels de standaardkleding voor goochelaars.

The Great Lafayette, 1871-1911: Leeuwentemmer was geboren artiest
The Great Lafayette – Sigmund Neuberger – werd beroemd door een truc waarin hij van plaats wisselde met een levende leeuw. Zijn flamboyante stijl was een grote invloed voor latere goochelshows.

Harry Houdini, 1874-1926: Boeienkoning ontsnapte aan de dood
Hij werd wereldberoemd omdat hij kon ontsnappen aan handboeien, touwen en kettingen. In zijn beroemdste truc ontsnapte Houdini terwijl hij ondersteboven in een grote watertank hing.

Dai Vernon, 1894-1992: Kaartenkoning werd professor
Niemand was zo handig met speelkaarten als de Canadese David Frederick Wingfield Verner, alias Dai Vernon. Jarenlang leerde Verner anderen kaartentrucs, waardoor hij de bijnaam ‘Professor’ kreeg.
Een van deze spreuken was een 1000 jaar oud Hebreeuws woord: ‘Abracadabra’.
Het woord betekent op zich niets, maar werd door zowel priesters als boeren gebruikt als bescherming tegen ongeluk en ziekte. De spreuk zou malaria genezen, de oogst beschermen tegen slecht weer en zieke varkens beter maken.
In andere teksten werd uitgelegd hoe bepaalde kristallen geesten konden vangen of de toekomst konden voorspellen. Ook bevatten de geschriften ingewikkelde tabellen die gebruikt konden worden om een vloek uit te spreken.
De kerk besloot deze manuscripten te verbieden. Als kwade heksen en tovenaars deze occulte kennis in handen kregen, zouden ze de universele orde kunnen verstoren, dacht de paus.
Duivelse genezing en wondverzorging
Ondanks het verbod van de kerk begonnen geleerden uit de Renaissance deze oude kennis te verzamelen in zogenoemde grimoires – een verbastering van het Franse woord voor grammatica (grammaire).
Deze toverboeken werden anoniem uitgegeven, omdat de auteurs bang waren om veroordeeld te worden voor de verspreiding van zwarte magie. Ondanks de controversiële inhoud waren de boeken erg populair, omdat ze vol stonden met handige tips.
Zo beschrijft een grimoire uit 1530 hoe geesten van de Olympus – met toestemming van de christelijke god – mensen konden helpen.
‘Deze geesten verkondigen het lot en kunnen dodelijke vloeken uitspreken, als God het toestaat.’
De kerk probeerde bezitters van deze boeken te straffen, maar het was moeilijk om te bewijzen dat de boeken echt waren gebruikt voor zwarte magie. In plaats daarvan richtte de kerk zich op waarzegsters en mensen met kennis van de natuurgeneeskunde.
‘Simsalabim’ Dit toverwoord komt waarschijnlijk uit een kinderliedje
Als iemand beweerde dat hij of zij de toekomst kon voorspellen of mensen kon genezen met speciale kruiden, moest hij of zij wel een ketters boek hebben gelezen, zo redeneerde de kerk.
Ondanks de Reformatie van 1517 waren de katholieke en protestantse kerk het over één ding roerend eens: hekserij en magie moesten met wortel en tak worden uitgeroeid. De katholieke kerk rekruteerde zelfs een leger van heksenjagers – de inquisitie.
Met toestemming van de kerk gingen deze monniken en juristen op pad – en niet veel later werden in Europa de eerste brandstapels aangestoken. Volgens de Franse heksenjager Henry Boguet waren er alleen al in Europa minstens 1,8 miljoen heksen, want ze leefden ‘overal als slangen in een tuin’.
Magie wordt wettelijk verboden
De mensen die het vaakst werden beschuldigd van hekserij en ketterse magie waren de zogenoemde ‘wijze vrouwen’. Veel steden en dorpen hadden zo’n wijze vrouw, die hielp bij verlossingen en slecht weer kon voorspellen door te kijken naar de wolken.
Volgens de kerk was dit soort medische hulp en meteorologische kennis ketters – heksen werden er zelfs van verdacht het weer te kunnen beheersen. Door dit idee laaide de heksenhaat extra fel op als de lokale oogst werd verwoest door extreem weer.
‘Ongekend hevige hagel en wind hebben grote schade aangericht. Daarom werden veel vrouwen, die de hagel en wind zouden hebben gemaakt, verbrand,’ staat in een Beierse kroniek uit 1445.
Heksen konden ook de werkelijkheid aanpassen, beweerde de kerk. Door hun lichaam in te smeren met het vet van gekookte baby’s zouden heksen bijvoorbeeld kunnen vliegen.

Volgens de kerk konden heksen allerlei brouwsels maken om mensen te betoveren of vermoorden.
Als een goochelaar voor de ogen van zijn publiek noten of een touw kon laten zweven, of onder een kopje kon laten verdwijnen, moest hij wel in contact staan met kwade geesten of de duivel zelf, zo redeneerden de leden van de Anglicaanse kerk.
In 1563 nam het Britse parlement daarom een wet aan tegen ‘bezweringen, betoveringen en hekserij’.
Volgens deze wet moest ‘iedereen die door middel van betoveringen, amuletten of magie kwaad, boze geesten en hekserij oproept’ de doodstraf krijgen.
Ook op het Europese vasteland trad de kerk hard op tegen mensen met speciale gaven. In 1566 stond de magiër Johann Büchsenschütz in de Duitse stad Lemgo terecht omdat hij toverspreuken had verkocht en de toekomst had voorspeld.
Hij werd gemarteld, maar bleef ontkennen dat zijn magie duivels was. Hij beweerde zelfs dat ze ‘onder verkondiging van Gods woord’ was ontstaan – en dus geïnspireerd door God.
Büchsenschütz werd uiteindelijk vrijgelaten, maar zijn boeken met magische spreuken werden verbrand.
Koning woedend op magisch lexicon
De verwarring tussen hekserij en magie werd het Britse parlementslid Reginald Scot uiteindelijk te veel. In 1584 schreef Scot het boek The Discoverie of Witchcraft waarin hij het verschil uitlegde.
De verhelderende tekeningen in het boek laten zien hoe een goochelaar zijn publiek voor de gek houdt. Een van de tekeningen laat bijvoorbeeld een variant zien van de truc waarmee Dedi zo’n indruk maakte op farao Cheops.
Hier ligt een ogenschijnlijk onthoofd lichaam op een tafel. Naast het lichaam staat een schaal met een afgehakt hoofd erop. De tekening maakt duidelijk dat de man eigenlijk verborgen zit onder het tafelblad, zodat alleen zijn hoofd door een gat in de schaal omhoog steekt.
Met zijn boek wilde Scot de katholieke kerk ontmaskeren. Als de priester tijdens de communie beweerde dat de hostie en de wijn veranderden in het lichaam van Jezus, schudden verstandige mensen het hoofd. Voor hen was dit geen wonder, maar bedrog – net als magie.

In een boek uit 1584 laat de Brit Reginald Scot o.a. zien dat de truc met het afgehakte hoofd een simpele illusie is.
The Discoverie of Witchcraft werd geen succes. In plaats daarvan kreeg Scot de Britse kerk en koning op zijn nek. Door trucs en magie uit te leggen, zou Scot mensen juist aansporen om heks te worden en slechte dingen te doen, dacht Jacobus I.
In 1603 liet de koning alle exemplaren van Scots boek in beslag nemen en verbranden. Scot zelf was vier jaar daarvoor overleden. Als hij nog geleefd had, was hij waarschijnlijk – net als zijn boeken – op de brandstapel beland.
Pas in de 18e eeuw nam de heksenhaat af. Maar toen waren duizenden mannen en vrouwen al veroordeeld voor duivelse magie en gestorven op de brandstapel. Historici vermoeden dat er in totaal 50.000 onschuldige mensen in de vlammen zijn omgekomen.
En naarmate de heksenprocessen steeds meer naar de achtergrond verdwenen, kwam de magie weer tevoorschijn. In de 18e en 19e eeuw waren goochelshows een populaire vorm van vermaak, en ook nu nog betalen mensen veel geld om een goochelaar magische trucs te zien doen.

Robert-Houdin gebruikte kleurrijke en opvallende affiches om nieuwsgierige mensen naar zijn shows te lokken.
Iedereen hield van goochelaars
Toen goocheltrucs in de 18e eeuw niet meer werden gezien als occulte kunst, maar als vermaak, konden de beste goochelaars en illusionisten met spectaculaire shows uitgroeien tot wereldsterren.
Vanaf de Verlichting werd magie niet meer in verband gebracht met hekserij. Goochelaars reisden met hun shows de hele wereld over en lieten het publiek versteld staan met trucs als ‘de doorgezaagde vrouw’ – waarbij een vrouw schijnbaar doormidden wordt gezaagd en weer in elkaar wordt gezet.
Vanaf het midden van de 19e eeuw gaf de Franse Jean-Eugène Robert-Houdin, die eigenlijk horlogemaker was, de magie zelfs een eigen elegantie. Gekleed in een keurig pak betoverde Robert-Houdin de maatschappelijke elite – bijvoorbeeld door een ei door een zakdoek te verplaatsen.
Robert-Houdin wordt gezien als de grondlegger van de moderne magie. Zijn trucs vormden de basis voor generaties illusionisten. De boeienkoning Houdini koos zijn naam zelfs als eerbetoon aan deze Franse magiër.
In de 20e eeuw trad de Britse goochelaar John Nevil Maskelyne op tijdens enorme shows met assistenten, figuranten en een orkest. Die stijl wordt tegenwoordig voortgezet door bijvoorbeeld de Amerikaanse David Copperfield.