Aan het begin van 12e eeuw stichten negen mannen een ridderorde, die spoedig diep ontzag afdwingt: de tempeliers, vrome monniken en meedogenloze strijders in één.
De orde bouwt in korte tijd een wijdvertakte organisatie op, die van het Midden-Oosten reikt tot in de uithoeken van Europa.

NU. In de al-Aqsamoskee zetelde het bestuur van de tempeliersorde.
1. Jeruzalem
De orde der tempeliers werd gesticht ter bescherming van het Heilige Land. De orde had op de Tempelberg in Jeruzalem zijn eerste zetel.
In 1099 wist een leger christelijke boeren en ridders de heilige stad Jeruzalem te veroveren.
De zege in deze eerste kruistocht was compleet toen ze hun eigen koning kregen.
Maar al hadden ze de stad in handen, het Heilige Land werd door rovers geteisterd.
Negen Franse ridders, met de edelman Hugo van Payns voorop, vormden daarom in 1119 een orde van strijdvaardige monniken die pelgrims op hun reizen in het Midden-Oosten konden beschermen.
Tien jaar later stichtten deze vechtmonniken hun eerste hoofdzetel bij de al-Aqsamoskee aan de Tempelberg in Jeruzalem.
De orde noemde zich ‘Orde van de Arme Ridders van Christus van de Tempel van Salomo’, kortweg tempeliers.
Ze kozen hun hoofdzetel op de plek waar de tempel van de joodse koning Salomo gestaan had. In de oorspronkelijke tempel stond volgens de Bijbel de ark des verbonds met de stenen tafels van Mozes.
Eerst bestond de orde slechts uit de oorspronkelijke negen leden, waardoor de mensen later dachten dat de orde eigenlijk gesticht was om op die Tempelberg in het geheim naar de ark des verbonds te zoeken.
Daar werden in de 19e eeuw enkele verborgen gangen gevonden.
Na 1129 groeide de orde. Honderden ridders werden tot krijger opgeleid, en op de Tempelberg krioelde het van de mensen. Ze bouwden er kloosters en kerken en betrokken de al-Aqsamoskee als bestuurscentrum.

De tempeliers streden met lansen, maar waren ook uitgerust met zwaarden, steekwapens en goedendags.
2. Grote zege voor de tempeliers
Christelijke en islamitische legers waren elkaar al eerder in vele veldslagen te lijf gegaan toen een verenigd moslimleger in 1177 oprukte naar Jeruzalem.
Alles wees erop dat de hoofdstad van de christenen zou vallen.
Maar onderweg verdeed het moslimleger tijd aan het plunderen van dorpen.
Dat bleek een slecht idee. 80 tempeliers die zich bij het leger van de melaatse koning Boudewijn IV aangesloten hadden, namen door de nonchalance van de vijand op de vlakte hun kans waar.
De strijdbare monniken vielen zoals altijd als eersten aan.
Het overrompelde moslimleger had geen tijd om zich te groeperen en terug te vechten.
Toen de tempeliers zich van het slagveld terugtrokken, was er van elke tien moslims maar één in leven.
3. Saladin onthoofdde zijn machtigste vijanden
Sultan Saladin verenigde alle verzet tegen de christenen in het Heilige Land. Hij werd de gesel van de kruisvaarders, vooral van de tempeliers.
Toen de christenstrijders op 4 juli 1187 ontwaakten, werden ze verblind door de rook van vuren die de vijand tussen twee horenvormige heuvels bij Hattin aangestoken had.
Onder dekking van de rook schoten mohammedaanse boogschutters pijlenregens af op de belegerden.
De chaos was compleet. De aanvallers werden aangevoerd door sultan Saladin, die het verzet tegen de christenen had gebundeld.
Daarna schoten zijn boogschutters de paarden één voor één neer, zodat de zware ruiters te voet verder moesten strijden.
Slechts 3000 van de 20.000 christenstrijders ontkwamen en de moslimtroepen namen in de koninklijke tent koning Guy gevangen. De strijd was voorbij.
Twee dagen later liet Saladin de gevangen tempeliers onthoofden.
Hij beschouwde ze als zijn geduchtste tegenstanders, want hij besfte hoe gevaarlijk de combinatie van diep geloof en goede legertraining was.
Die dag stierven er 230 tempeliers. Kort ervoor waren er al 60 gesneuveld in de slag bij de bron van Cresson.
Historici schatten dat de orde in die twee slagen ongeveer de helft van al zijn ridders in het Heilige Land verloor.

De burcht in Atlit werd nooit veroverd, maar werd opgegeven toen de rest van het Heilige Land viel.
4. Hier verborgen de tempeliers hun heilige schatten
Al in de 13e eeuw werden de tempeliers gehekeld vanwege de onmetelijke rijkdommen die ze in korte tijd bijeenharkten.
Machthebbers in Europa die zelf niet naar het Heilige Land konden reizen, schonken de orde grote bedragen.
De tempeliers betaalden er heilige relikwieën van, zoals een spaander van Jezus’ kruis, een stuk van zijn doornenkroon en druppels van zijn bloed.
De relikwieën werden angstvallig bewaakt, o.a. in de tempeliersburcht in Atlit, die vele pelgrims op weg naar Jeruzalem aandeden.
De burcht, die de ridders Chastel Pelerin noemden en als een van hun sterkste bolwerken beschouwden, was gebouwd door pelgrims die gratis voor de ridderorde werkten.
De burcht in Atlit werd nooit veroverd, maar werd opgegeven toen de rest van het Heilige Land viel.
5. Ridders dreven een reisbureau
De tempeliers richtten een van de eerste reisbureaus ter wereld op, toen ze tegen passende betaling bescherming boden aan bedevaartgangers naar Jeruzalem.
Hun veiligheid werd gewaarborgd door middel van een reeks vestingen vanaf de bergen in het huidige Syrië tot aan Jeruzalem.
In Safita rijst nog steeds de 38 meter hoge toren van de tempeliersburcht Chastel Blanc op uit de stad.
Vanuit de burcht beheersten de ridders de omgeving van de stad Tripoli en de handelswegen landinwaarts.
6. Laatste bastion in Heilige Land
Volgens de legende lieten de tempeliers op de valreep een scheepje uit Akko vertrekken voor de stad in mei 1291 viel.
Aan boord waren enkele ridders en de hoofdmoot van de schatten van de orde, die nu in veiligheid gebracht werden.
In Akko was de stormloop op de stad meedogenloos.
Akko was de hoofdstad van de nog overgebleven christelijke gebieden in het Heilige Land, en er zaten enkele ridderordes.
Maar ze zaten elkaar zo in de haren dat niemand luisterde toen de grootmeester der tempeliers waarschuwde voor de aanstaande bestorming.
De vesting viel als laatste christelijke bolwerk. Het draaide uit op een bloedbad voor de tempeliers.

In 1302 belegerden vijandelijke schepen Arwad.
7. Eiland laatste houvast Midden-Oosten
In september 1302 sloten 16 Egyptische schepen het eilandje Arwad af.
Bevoorrading was verder onmogelijk.
De orde had de verdediging van het eiland in de jaren na het verlies van de vestingen op het vasteland versterkt en bemande de plaats met ruim 120 ridders en 500 boogschutters. Tevergeefs.
Het garnizoen lag te afgelegen en hulp kwam te laat.
Er werd aan een van de monniken een vrijgeleide beloofd, maar desondanks werden de boogschutters vermoord en de meeste tempeliers werden gevangen gezet toen ze de vesting uit kwamen.
Rond de goed bewaarde burcht op het enige bewoonde eiland van Syrië staan tegenwoordig nieuwere huizen.
8. Tempeliers wilden eigen staat

Tempeliers hadden lange baarden. Ze schoren zich niet uit eerbied voor God.
Toen de tempeliers hun laatste bezittingen in het Heilige Land verloren, werd Cyprus hun nieuwe basis. De orde had eerder geprobeerd dit eiland tot een eigen land te maken.
In 1192 kochten de tempeliers Cyprus van de Engelse koning Richard I, beter bekend als Richard Leeuwenhart.
Ze wilden hier een tempeliersstaat stichten. Het eiland lag op de belangrijke vaarroutes naar de havensteden van het Heilige Land. Dit plan werd echter ondermijnd doordat de vechtmonniken hebzuchtig geworden waren.
Ze hieven hoge belastingen en bestuurden het eiland zo hardvochtig dat de inwoners in opstand kwamen.
De vechtjassen werden belegerd in hun burcht in Nicosia, en slechts met de grootste moeite lukte het hen door de omsingeling heen te breken en de opstand neer te slaan. Toen de orde na de opstand slechts 20 ridders wilde inzetten om het eiland in handen te houden, moesten ze ook het idee van een eigen staat opgeven.
De tempeliers gaven Cyprus terug aan koning Richard, die het eiland doorverkocht zonder ze ervoor te betalen.
De nieuwe vorst van Cyprus liet de tempeliers enkele burchten houden, zoals Kolossi, dat nog steeds bestaat.
De bezittingen op het eiland werden 100 jaar later de nieuwe hoofdzetel van de tempeliers toen ze na de val van Akko het Heilige Land uit moesten.
Cyprus bleef hoofdzetel van de orde, tot de opheffing ervan in 1312.
9. Tempeliers beschermden koningskind
De orde bestreed de mohammedanen nu ook buiten het Heilige Land.
De tempeliers streden ook aan de zijde van de christelijke koningen om het Iberisch schiereiland op de Moren te heroveren, en werden daar vorstelijk voor beloond.
De orde kreeg in 1143 na de dood van koning Alfons I van Aragon de Noordspaanse burcht van Monzón.
In 1213 werd de leidende tempelier voogd over de minderjarige koning Jacobus I.
Die werd veilig opgeborgen in de grote toren van de burcht tot hij oud genoeg was om een eind te maken aan de machtsstrijd in het vorstendom. De veroveringslustige koning had zo lang hij op de troon zat tempeliers in dienst.

Koning Jacobus I was veilig in de tempeliersburcht in Monzón.
10. De erfgenamen van de orde namen zetel in Portugal over
Toen de paus in 1312 de orde opdoekte, kwam koning Dinis van Portugal met de tempeliers in zijn land overeen dat ze toetraden tot zijn eigen pas gestichte Christusorde.
Deze nieuwe ridderorde was minder krijgshaftig, maar beschikte over zo veel geld dat ze flink kon bijdragen aan de ontdekkingsreizen van Hendrik de Zeevaarder in de 15e eeuw.
Ook namen de Christusridders de zetel van de tempeliers in Portugal over.
De grote en goedbewaarde kloosterburcht staat nog steeds in Tomar en werd oorspronkelijk gebouwd op de grens met Moors gebied.

Tomar (Portugal) had de eerste hoofdzetel van de tempeliers buiten het Heilige Land.
De orde had een eigen stoeterij
Al leed een tempelier honger, zijn paard slachtte hij nooit.
Goed afgerichte strijdpaarden waren een levensbehoefte voor de ridders in het Heilige Land, en de orde wilde koste wat kost een gestage aanvoer waarborgen.
Paarden waren in het Midden-Oosten namelijk duur, en moeilijk verkrijgbaar.
Al vanaf eind 12e eeuw hadden de tempeliers La Couvertoirade in bezit, waar de kostbare dieren gefokt werden.
Het was gunstig gelegen nabij wegen naar de havens aan de Middellandse Zee, vanwaar vrachtschepen de paarden naar het Heilige Land brachten.

De Temple Church hoorde bij de Engelse vestiging. De kerk werd na de Tweede Wereldoolog hersteld.
11. De tempeliers stichtten een financieel centrum in Londen
De vestiging van de Engelse orde der tempeliers in Londen werd in de 13e eeuw zo veilig geacht dat de Engelse kroonjuwelen er bewaard werden.
Langzamerhand ontfermde de orde zich ook over de Franse staatsschatkist en bood ze aan tegen betaling waardevoorwerpen en documenten in bewaring te nemen.
De tempeliers werden tegelijk ook grote spelers op de geldmarkt door leningen: koningen en pausen stonden bij hen flink in het krijt.
Door het internationale netwerk van de orde kon je geld inleggen tegen een gecodeerd ontvangstbewijs, dat de inlegger in elk tempeliersbolwerk in Europa of het Midden-Oosten in de plaatselijke munteenheid kon laten uitbetalen.
Het systeem, een voorloper van de huidige reischeques, maakte het reizen voor pelgrims veiliger, wat paste bij het oorspronkelijke oogmerk van de orde.
De Londense vestiging stond op de resten van een Romeinse tempel.
Deze Temple Church werd zwaar beschadigd in de Tweede Wereldoorlog, maar is weer opgebouwd. Op de vloer van de kerkzaal liggen beelden van verscheidene grote weldoeners van de orde der tempeliers.
12. Schotland werd noordelijkste bastion van de orde
In 1127 reisde de eerste grootmeester van de orde, Hugo van Payns, Europa rond om steun te krijgen voor het concilie van Troyes, waar de nieuwe orde goedkeuring van de paus kreeg.
Hij deed ook Schotland aan, waar koning David I de tempeliers stukken grond rond het dorp Balantradoch had gegeven.
Op de plek van de Schotse hoofdvestiging van de tempeliers ligt nu het plaatsje Temple, waar ruïnes van de kerk en het kerkhof van de orde te zien zijn. Iets verderop staat Rosslyn Chapel, dat vaak ten onrechte in verband wordt gebracht met de tempeliers.
De bouw ervan begon pas in 1446, 134 jaar na opheffing van de orde.

De noordelijkste kerk van de tempeliers is een ruïne bij een dorp dat de naam Temple kreeg.
13. Laatste grootmeester in Parijs op brandstapel
Grootmeester De Molay stierf in vlammen. De geschiedenis van de orde stopte met z’n dood op een Parijs eiland, dat nu vastzit aan Île de la Cité.

Jacques de Molay ontkende tot het laatst dat de tempeliers schuldig waren aan de aanklachten.
Op de avond van 18 maart 1314 stegen twee rookzuilen op van het eilandje Île aux Juifs in de Seine. Hier werden de laatste grootmeester van de orde, Jacques de Molay, en zijn onderofficieren verbrand. Met hun dood was de orde der tempeliers verleden tijd.
De eigenzinnige tempeliers hadden het verbruid bij de Franse koning en de paus, de machtigste mannen van hun tijd.
Zeven jaar eerder, in oktober 1307, waren alle tempeliers in Frankrijk en hun grootmeester gevangengenomen. Wrede verhoren begonnen, waarbij De Molay ketterij, sodomie en godslastering bekende. Een kerkelijke rechtbank gaf hem levenslang.
Maar toen de uitspraak viel, trok De Molay zijn bekentenis in: ‘Ik getuig dat de orde onschuldig is. Zijn onbezoedeldheid en heiligheid zijn boven alle twijfel verheven.’ De geestelijken noemden De Molay een onverbeterlijke ketter en droegen hem over aan de Franse koning Filips de Schone, die grote schulden had bij de tempeliers. Hij zette het vonnis om in een veroordeling tot de brandstapel.

Een plaquette op een eiland in Parijs vertelt waar de brandstapel stond.
Onlangs gaf een Italiaanse geleerde vraaggesprekken met de paus vrij, waaruit volgens de onderzoeker blijkt dat De Molay van de aanklachten werd vrijgesproken.
De paus ontbond in 1312 onder druk van de Franse koning de orde en liet de grootmeester sterven.