De tijd dringt voor Montagu Parker. Al bijna twee jaar is zijn expeditie aan het graven in Jeruzalem, en binnenkort verloopt zijn vergunning. Net als Indiana Jones is de Britse aristocraat op zoek naar de Ark des Verbonds en de schat van koning Salomo, maar tot nog toe heeft hij alleen maar scherven gevonden.
Parker is wanhopig en wil verder zoeken op een nieuwe plek. Dan valt zijn oog op de Rotskoepel. Vanaf de top van de Tempelberg schittert de gouden koepel van een van de heiligste bouwwerken van de islam boven de vallei waar hij eerder heeft gegraven.
De Brit neemt een noodlottige beslissing: hij betaalt een flinke som smeergeld aan de Ottomaanse gouverneur en bewaker van het heiligdom om in het geheim te mogen graven.

In Jeruzalem brachten Parker en zijn team van zogenaamde archeologen de dag door met uitstapjes en ezelritjes.
Op 3 april 1911 lopen Parker en zijn mannen snel naar de Rotskoepel – maar ze weten nog niet dat zijn besluit ernstige gevolgen zal krijgen. En niet alleen voor hun expeditie. Binnenkort zijn archeologen niet meer welkom in Jeruzalem.
Eton-leerling op schattenjacht
Montagu Parker werd in 1878 geboren. Hij was de op één na oudste zoon van de graaf van Morley, en net als zijn vader zat hij op het elitaire Eton College. Daarna ging de 18-jarige Parker, net als veel andere aristocraten, het Britse leger in en vocht hij in de Tweede Boerenoorlog (1899-1902) in Zuid-Afrika.
De bloedige strijd maakte grote indruk op de jonge luitenant. Na de oorlog werd er een zenuwstoornis vastgesteld (waarschijnlijk PTSS, posttraumatische stressstoornis). In 1905 overleed zijn vader en moest de 27-jarige Parker op zijn uitgaven gaan letten. Het landgoed van zijn vader ging naar zijn oudere broer, terwijl Parker zijn geld moest verdienen in het leger. Maar in 1908 nam zijn leven een onverwachte wending. Na een ontmoeting met een Finse man vond Parker zijn roeping.

De Fin Valter Henrik Juvelius (l) was afgestudeerd in de filosofie en enorm geïnteresseerd in het Bijbelverhaal over Mozes. Hij bracht Parker op het idee om te zoeken naar de Ark des Verbonds.
De Fin Valter Juvelius was landmeter, dichter en filosoof. Juvelius dacht dat hij een geheime code in de Bijbel had ontdekt, die vertelde waar de schatten van koning Salomo begraven lagen.
Op deze plek zou niet alleen een enorme hoeveelheid goud liggen, maar ook de Ark des Verbonds. Volgens het Oude Testament bevat deze legendarische kist de stenen tafelen met de 10 geboden die God aan Mozes gaf. De Ark zou ook magische krachten bezitten.
Toen Parker Juvelius ontmoette, was de Fin op zoek naar investeerders die een expeditie naar Jeruzalem wilden financieren. Al snel beloofde Parker zijn steentje bij te dragen.

Volgens het Oude Testament is de Ark des Verbonds een heilig voorwerp waarmee God tot zijn volk zal spreken.
Met het geld van Parker en zijn twee Britse reisgezellen had de expeditie een startkapitaal van 30.000 pond – ongeveer 2,5 miljoen euro. En dat was genoeg om Parker de rol van expeditieleider te bezorgen.
Omkoping maakt weg vrij
Tijdens zijn eerste reis ging Parker naar Constantinopel. Hier moest hij toestemming vragen om te graven rond de Tempelberg, waar de belangrijkste heiligdommen van drie godsdiensten liggen: de joodse Klaagmuur, de Al-Aqsamoskee en de Rotskoepel, en de berg zelf, waar volgens de christenen Jezus zal terugkeren.
In november 1908 kocht Parker de Ottomaanse autoriteiten om met 1291 Britse pond (zo’n 120.000 euro nu), volgens de boekhouding van de expeditie.
Toen Parker weer wegging uit Constantinopel had hij niet alleen zijn vergunning op zak, maar ook een officiële tolk en toezichthouder gekregen: Hagop Makasdar. De Ottomaanse ambtenaar zou met hem meegaan naar Jeruzalem.
Het geld van de expeditieleden was al snel op, en ze moesten op zoek naar nieuwe investeerders. Parker maakte gebruik van zijn netwerk en haalde geld op bij de Britse adel en Amerikaanse zakenlieden.

Yusuf Ziya Pasha, minister van Buitenlandse Zaken, sloot een deal met Montagu Parker.
Ottomanen eisten helft van de buit
Toen Parker en zijn compagnons toestemming vroegen voor hun opgravingen in Jeruzalem, was de stad nog onderdeel van het Ottomaanse Rijk. Maar de voormalige grootmacht was verdeeld en zat diep in de schulden. Na een revolutie in de zomer van 1908 had de sultan veel macht verloren en moest hij democratische hervormingen doorvoeren.
In november van dat jaar klonken de gouden bergen die Parker beloofde de Ottomanen als muziek in de oren. Minister van Financiën Yusuf Ziya Pasja luisterde aandachtig, want de opgravingen zouden de Ottomanen niets kosten en de opbrengst zou enorm kunnen zijn. Al gauw gingen er wilde geruchten rond bij de politici in Istanboel: Parkers schat zou 100 miljoen pond waard zijn – ruim 9 miljard euro nu.
Dus nam Yusuf Ziya Pasja smeergeld aan van Parker en zijn investeerders: hij gaf toestemming voor archeologische opgravingen onder de Tempelberg, in ruil voor Parkers belofte dat de Ottomaanse schatkist 50 procent van opbrengst zou ontvangen.
Toen de financiering geregeld was, stelde Parker een – op zijn zachtst gezegd – eigenaardig team samen: de expeditie bestond uit drie Britse heren, de Finse filosoof Juvelius, een Zweedse zakenman en een kapitein die ooit op de rivier de Kongo had gevaren. Daarnaast waren er een Australische schapenboer, een beroemde Engelse cricketspeler en een Zwitser die beweerde dat hij een helderziende was.
Er gingen geen echte archeologen mee omdat Parker bang was dat ze hem zouden dwarsbomen of hun mond voorbij zouden praten.
Met een jacht zette dit bonte gezelschap in juli 1909 koers naar het Heilige Land. Parker meerde aan in de havenstad Jaffa, waar ze een Ottomaanse ambtenaar zouden ontmoeten.
De stad zat echter in quarantaine vanwege de builenpest en de expeditie moest nog een nacht op de onstuimige zee doorbrengen.
Een dag later lokten ze de ambtenaar aan boord en sloten ze hem op, terwijl de golven hun werk deden. Toen de ambtenaar zeeziek werd, gaf hij hun toestemming om aan land te gaan.
Vanuit Jaffa ging de expeditie met de trein naar Jeruzalem en logeerde in het duurste hotel van de stad: het Fast Hotel. Hier voegde de Ottomaanse toezichthouder Makasdar zich bij de groep.
Hij werd meteen aan het werk gezet. Met hulp van de plaatselijke autoriteiten onteigende hij 11.000 m2 grond en talloze huizen rondom de Tempelberg. De opgravingen konden beginnen.
Parker zoekt geheime gangen
Volgens Juvelius lag de Ark des Verbonds begraven onder de Tempelberg, maar de expeditie mocht niet graven tussen alle heiligdommen boven op de berg.
Dus moest Parker onderaan beginnen. De expeditie maakte gebruik van oude tunnels en een aquaduct aan de zuidkant van de Tempelberg, die decennia eerder in kaart waren gebracht. Waar die tunnels stopten, begonnen ze te graven.
Voor dit zware werk werden bijna 200 arbeiders ingehuurd. Er werden pompen gekocht om verse lucht aan te voeren. Bij kaarslicht werkten de arbeiders 24 uur per dag door.

Vanuit Parkers tunnel werden stenen naar boven gehesen en door ingehuurde arbeiders weggedragen in manden.
Voor Parker was het tempo belangrijker dan de veiligheid van zijn werknemers. De tunnels werden daarom volgepropt met arbeiders die langs elkaar heen moesten schuiven en balanceerden op smalle planken boven diepe afgronden.
Terwijl de arbeiders aan het werk waren, namen Parker en de andere expeditieleden het er goed van. Ze speelden cricket en schoten met geweren op sinaasappels. De burgemeester van Jeruzalem, de Ottomaanse gouverneur en verschillende hoge ambtenaren nodigden hen om beurten uit voor een diner – maar al snel werd duidelijk dat het geen echte archeologen waren.
De ambtenaren wilden de voorlopige resultaten van de opgravingen zien en eisten dat er geschoolde archeologen aan de expeditie zouden deelnemen. Parker loste het probleem op door de Franse archeoloog en monnik Louis-Hugues Vincent in te huren. De Fransman mocht niets zeggen wat niet van tevoren door Parker was goedgekeurd.

Op zoek naar een Bijbelse schat groef de expeditie van Parker onder de zuidkant van de Tempelberg.
Na een jaar had Parker de schat nog steeds niet gevonden, maar hij moest de machtige mannen van de stad smeergeld blijven betalen. De gouverneur, burgemeester en de leden van de administratieve raad wilden allemaal een graantje meepikken – en dat was kostbaar, vooral omdat ambtenaren in deze onrustige tijd regelmatig werden vervangen.
En elke keer dat iemand op een bepaalde positie kwam, moest Parker de nieuweling met een dikke envelop met geld verwelkomen.
De problemen werden alleen maar groter toen de Fin Juvelius, die de locatie van de schat beweerde te kennen, malaria kreeg.
Maar Parker gaf niet op. Het jaar 1910 kwam en ging, en de expeditie zat weer zonder geld. Parker en de andere deelnemers moesten geld lenen om hun werk voort te kunnen zetten.

Langzaam baanden Parkers arbeiders zich een weg onder de Tempelberg. Maar de schat of de Ark des Verbonds vonden ze niet.
Parker begon wanhopig te worden en besloot drastische maatregelen te nemen. Hij gebruikte het laatste geld van de expeditie om de autoriteiten een groot bedrag aan smeergeld aan te bieden.
De gouverneur, politie en de bewaker van de Tempelberg knepen nu een oogje dicht. Juvelius had gezegd dat de Ark des Verbonds onder de Rotskoepel lag, maar omdat de Fin niet meer in Jeruzalem was, vertrouwde Parker de helderziende Zwitser. Die adviseerde hem om door de vloer van de Rotskoepel te graven.
Begin april 1911 begonnen de geheime opgravingen.
Bewaker slaat alarm
Niemand mocht weten dat Parker nu op de Tempelberg aan het graven was: de plek waar volgens de joden Abraham zijn zoon aan god wilde offeren, en waar de profeet Mohammed volgens de moslims naar de hemel ging.

De Tempelberg met de Al-Aqsa op de voorgrond en de Rotskoepel op de achtergrond. De heiligste plaats van de joden, de Klaagmuur, is onderdeel van de westelijke muur rondom de Rotskoepel.
Een select gezelschap arbeiders mocht ’s nachts werken – tegen een hoge vergoeding. Zodra het donker werd, werden de deuren van de Rotskoepel gesloten en bewaakt door de politie van Jeruzalem. Alle graafspullen moesten naar binnen worden gesmokkeld en goed worden verborgen. De opgegraven grond werd direct verwijderd.
De schattenjacht duurde negen nachten, maar Parker had een slecht moment gekozen. In april 1911 waren er drie religieuze feesten tegelijkertijd: het christelijke Pasen, het joodse Pesach en de Nabi Musa van de Palestijnse moslims. De straten werden overspoeld met pelgrims.
Door het lawaai van de feestende menigte besloot een van de bewakers van de Rotskoepel om zijn huis te verlaten en de rust op te zoeken in het heiligdom. Toen hij aankwam, zag hij dat mannen zakken met aarde naar buiten droegen. Toen hij om uitleg vroeg, bedreigden ze hem. De bewaker vluchtte in paniek en riep ‘heiligschennis!’.
De inwoners van Jeruzalem kwamen de straat op om te horen wat er aan de hand was.

In 2007 protesteerden Palestijnen opnieuw tegen archeologische opgravingen in de buurt van de Al-Aqsamoskee.
Jeruzalem vertrouwt archeologen nog niet
Parker is niet de enige die de woede van Jeruzalem over zich afriep. Net als andere archeologen uit die tijd ondermijnde hij het vertrouwen in de wetenschap met zijn pikhouwelen en schoppen.
Joden zijn woedend
In 1863 legde de Fransman Louis Félicien de Saulcy een gebied bloot dat ‘de Koningsgraven’ werd genoemd. Hier ontdekte hij de sarcofaag van een joodse koningin, die hij uit de oude tombe verwijderde. De joodse bevolking van Jeruzalem werd zo boos dat De Saulcy moest vluchten.
Moslimprotesten
Aan het einde van de jaren 1970 begonnen Israëlische archeologen te graven onder de Al-Aqsamoskee. De Palestijnen protesteerden hevig tegen deze heiligschennis en beweerden dat de opgravingen bedoeld waren om de moskee te vernietigen. De Israëliërs zeiden dat ze ruim voldoende afstand hielden.
Dood aan de archeologie
Om nieuwe problemen te voorkomen, verbood de Israëlische regering in 1981 alle archeologische opgravingen op begraafplaatsen. Helaas was de archeoloog Yigal Shiloh net bezig met een groot onderzoek van de Tempelberg. De nieuwe wet leidde onmiddellijk tot demonstraties. Er braken gevechten uit, terwijl de opgewonden menigte scandeerde: dood aan de archeologie!
Terwijl Parker en zijn mannen probeerden te vluchten, was een woedende menigte op zoek naar de godslasterlijke goudzoekers. Buiten adem bereikte de Brit de veiligheid van het hotel.
Vlucht uit Jeruzalem
De volgende ochtend verzamelden 2000 moslims zich voor het gerechtsgebouw en dreigden ze gouverneur Azmi Bey en de leden van de Britse expeditie te vermoorden. De gouverneur probeerde de rust te herstellen door te beloven dat er onmiddellijk een onderzoek zou worden ingesteld.
Hij liet sjeik Khalil, de bewaker van de Tempelberg, arresteren samen met zijn twee zonen en de Ottomaanse tolk Makasdar – de gouverneur had namelijk een zondebok nodig om te voorkomen dat hij zelf gelyncht werd. De bewaker Khalil werd op het laatste moment gered door de politie. De menigte had hem omsingeld, knipte zijn baard af en wilde hem ophangen.

Jeruzalem was sinds de 16e eeuw onderdeel van het Ottomaanse Rijk en de politie bestond uit Turkse soldaten.
Snel pakten Parker en de andere expeditieleden hun koffers en op 18 april vertrokken ze met stille trom, op weg naar Jaffa. Van daaruit zouden ze ontsnappen met hun jacht. Maar de Ottomaanse autoriteiten stonden hen op te wachten.
Er gingen al geruchten rond. Zo zouden de Britten niet alleen de schat van Salomo gevonden hebben, maar ook de Ark des Verbonds. Alles werd doorzocht, maar afgezien van wat scherven uit de oudheid had de expeditie niets ontdekt.
Maar zonder toestemming van Constantinopel mocht Parker niet vertrekken. En terwijl ze wachtten, kreeg de Brit een idee: Hij nodigde het hoofd van de douane en prominente burgers uit voor een diner aan boord van het jacht – maar hij moest nog wel wat voorbereidingen treffen.
Parker en zijn mannen mochten aan boord gaan – en ze vluchtten direct de haven uit.
Het verhaal over de ontsnapping ging de hele wereld rond. Op 7 mei 1911 schreef The New York Times: ‘Hebben de Britten de Ark des Verbonds gevonden?’ Maar de expeditie stond met lege handen.
Parker werd pas rijk toen zijn broer stierf en hij de vijfde graaf van Morley werd.