Rome by night: In de stad was niets te gek

In de donkere straten van het oude Rome maakten dieven, gespuis en krankzinnigen ’s nachts de dienst uit. Toch konden veel Romeinen de verleidingen van de wijnbars en bordelen niet weerstaan. In de Romeinse nacht was niets te gek.

De nacht was van de prostituees. Rijk en arm verspeelden hun geld in bars. De donkere straten zaten vol gespuis – en af en toe doolde er een knettergekke keizer rond. Welkom in Rome by night!

© Art Archive/Picture Desk & Shutterstock

De duisternis daalt langzaam neer over de hoofdstad van het Romeinse Rijk. Het is rond zes uur in de avond, en de inwoners spoeden zich naar huis.

De hele dag is het zo druk geweest in de nauwe steegjes van Rome dat je over de hoofden kon lopen. Maar nu is het vrijwel uitgestorven op straat. Winkeliers zetten hun handelswaar veilig achter slot en grendel voor ze schichtig huiswaarts keren.

De machtigste stad van de oudheid heeft namelijk geen straatverlichting, en zodra het donker wordt, komt de rijk geschakeerde Romeinse onderwereld tot leven. Dieven, rovers en zwendelaars zijn de koningen van de nacht.

‘Je wordt gezien als achteloos, een onbesuisde dwaas, als je je na het avondeten naar buiten waagt zonder dat je eerst je testament hebt opgemaakt,’ schreef de dichter Juvenalis in de 2e eeuw n.Chr.

Maar lang niet alle Romeinen laten zich door de duisternis en de ongure types afschrikken. De enorme stad slaapt nooit, en sommige inwoners verlangen juist naar de nacht, waarin plaats is voor allerlei activiteiten die het daglicht niet kunnen verdragen.

Niet alleen de armen in de grote huurkazernes werden door branden getroffen, maar ook de rijken in hun villa’s.

Nacht is een kakofonie

Terwijl verreweg de meeste Romeinen, die op het platteland woonden, met de kippen op stok gingen om de volgende dag weer vroeg uit de veren te komen, leidden de stedelingen in het oude Rome een geheel ander bestaan.

Met zijn miljoen inwoners was er – ondanks de totale duisternis waarin de straten gehuld waren – ’s nachts van alles te doen. En de nachtelijke activiteiten verliepenallesbehalve stilletjes.

Volgens de bronnen was het in de avond en nacht een drukte van jewelste.

Dit kwam doordat dictator Julius Caesar in 44 v.Chr. bij wet vrijwel alle verkeer van personen en goederen tussen zonsopgang en de namiddag had verboden in een poging om verkeersopstoppingen in de smalle straten tegen te gaan.

Het gevolg was dat de nacht vervuld was van het lawaai van paardenhoeven, zweepslagen en houten wielen, die met hun metalen rand piepten en knarsten op de hobbelige kasseien.

De geluiden weerkaatsten tussen de gebouwen en hielden de bewoners van de 50.000 huurkazernes in hun kleine, goedkope appartementen uit hun slaap. Volgens Juvenalis was het kabaal zo hevig dat het levens kostte:

‘Hier sterven velen doordat ze ziek geworden zijn van slaapgebrek. Toon me een appartement waar slapen mogelijk is! De wagens die door de krappe straatjes denderen met het gevloek van lastdragers die vastzitten in het verkeer kan de meest doezelige ziel wekken – of een keizer!’

Slechts de welvarende Romeinen, die op de heuvels woonden in afgezonderde villa’s omringd door enorme tuinen en beschermende muren, maakten volgens Juvenalis kans om de hele nacht door te slapen zonder onderbrekingen.

Het lawaai was echter niet de enige nachtelijke plaag voor de Romeinen. Op windstille dagen waren de straten in een dikke rook gehuld van de gigantische badhuizen en van de duizenden kolenbekkens waar de inwoners hun huizen mee verwarmden en op kookten.

Wie het zich kon veroorloven stookte met houtskool, maar de armen waren veroordeeld tot gedroogde mest, wat tot verstikkende rookwolken boven de stad leidde.

Regelmatig sprongen vonken van de vele open vuurplaatsen over op het houtwerk van de huizen – met rampzalige gevolgen, want er waren geen brandtrappen. De dood lag altijd op de loer in het oude Rome.

Louche wijnbars trekken tuig aan

Niet heel Rome was verduisterd als de zon weg was. In enkele straten stonden olielampen voor etablissementen die’s avonds volstroomden. Deze lampen maakten reclame voor de zogeheten popinae – wijnbars – die vooral in de arme wijken gevestigd waren.

Hoeveel er in Rome waren weten we niet, maar in Pompeï, dat in 79 n.Chr. onder een laag as bedolven werd, zijn er meer dan 100 aangetroffen.

Het veel grotere Rome moet duizenden van dergelijke uitspanningen hebben geteld.

Al vanaf de late namiddag kwamen de burgers in groten getale naar deze allesbehalve deftige wijnbars om er te eten, te drinken en plezier te maken.

Volgens de Romeinse bronnen trokken deze louche etablissementen het schuim der natie aan: zeelieden, dieven, doodskistenmakers, weggelopen slaven en ezeldrijvers.

Geen respectabele burger liet zich er dan ook zien: ‘Evenmin als ik onder een beul wens te wonen, wil ik een wijnbar naast me hebben,’ schreef de vermaarde filosoof Seneca rond 50 n.Chr.

Kenmerkend voor de bars was dat het eten er goedkoop en eenvoudig was. De gasten konden brood, eenpansgerechten en pap krijgen.

De pap zat in grote vaten onder de toonbank. Hier stond ook de wijn, die in verschillende kwaliteiten verkrijgbaar was.

De goedkoopste wijn kostte één Romeinse as per glas, terwijl de duurste, de beroemde falernerwijn, maar liefst vier as kostte.

De Romeinen lengden hun wijn aan met water – als je dat niet deed was je een barbaar. Maar het was een publiek geheim dat de uitbaters van de wijnbars hun wijn te veel verdunden om er meer aan te verdienen.

Om die reden is de hoofdpersoon Trimalchio uit de bekende satirische roman Satyricon ervan overtuigd dat elke uitbater in het teken van de Waterman geboren is.

De Romeinse keizers zagen de bars met hun twijfelachtige clientèle met lede ogen aan. Het waren potentiële broeinesten van onrust en opstand.

Ze probeerden dan ook regelmatig het aantal popinae aan banden te leggen door de verkoop van bepaalde etenswaren te verbieden.

Zo verbood keizer Tiberius het serveren van brood en gebak, terwijl keizer Claudius het probleem met wortel en tak wilde uitroeien: ‘Hij sloot de kroegen waar de mensen bij elkaar kwamen om te drinken,’ aldus de schrijver Cassius Dio.

De wijnbars gingen echter al snel weer open, want kennelijk begreep Claudius ook wel dat het niet mogelijk was om de zeer populaire uitspanningen te verbieden. Er was namelijk meer te krijgen dan brood en wijn. Veel klanten kwamen om heel andere redenen.

Bars zijn gokhallen

In de achterkamertjes van vrijwel alle kroegen, verborgen voor nieuwsgierige blikken, werd illegaal gegokt. Gokken was bij wet verboden, maar daar trok niemand zich iets van aan:

‘Veel leden van de lage klassen zitten de hele nacht in de wijnbar. Er wordt gedobbeld dat het een aard heeft, en de spelers drukken hun neusgaten dicht en maken vieze geluiden door lucht door hun neus te zuigen,’ schreef de historicus Ammianus Marcellinus in de 4e eeuw.

Dobbelen was een geliefd tijdverdrijf onder alle sociale klassen van Rome, en er gingen elke nacht enorme sommen geld in om.

Elke denarius die op tafel werd gelegd, stond gelijk aan het dagloon van een gemiddelde arbeider. Zelfs slaven gokten er lustig op los met het geld dat hun eigenaar ze toevertrouwd had. De Romeinse politicus Marcus

Cicero vroeg zich af of iemand die in slaven handelde niet zou moeten vermelden dat zijn ‘artikel’ een ‘gokker, zwendelaar, dronkenlap of dief’ was.

‘De dronken gokker, verraden door het gerammel van zijn geliefde dobbelbeker, smeekt de ambtenaar om genade.’ De dichter Martialis over een gokrazzia.

© Scala Archives & Picture Desk

Invallen zijn voor de vorm

De autoriteiten wisten drommels goed dat er illegale dobbelspelen in de wijnbars waren, en de ambtenaren van de stad lieten af en toe invallen uitvoeren.

De Romeinse dichter Martialis beschreef hoe het er bij zo’n inval aan toeging: ‘De dronken gokker, verraden door het gerammel van zijn geliefde dobbelbeker, smeekt de ambtenaar om genade nadat hij kort tevoren uit de een of andere louche wijnbar is gesleept.’

Dit was echter een uitzondering, en geen enkele keizer lijkt het bestrijden van het gokken hoog op de politieke agenda te hebben gezet – wellicht omdat de meeste keizers zelf ook gokverslaafd waren.

Zo schrijft Augustus in een brief aan zijn schoonzoon Tiberius zonder enige schaamte of spijt dat hij tijdens een religieus festival 20.000 sestertiën – een enorm vermogen – kwijtgeraakt is bij een dobbelspel: ‘We speelden alle dagen. Het speelbord werd nooit koud.’

Ook de gestoorde keizer Caligula was volgens de Romeinse bronnen een groot gokker en zou zelfs met dobbelstenen

hebben gesjoemeld om te winnen. De geschiedschrijver Cassius Dio meldt echter dat de keizer niet altijd won.

Toen hij tijdens een spel door zijn geld heen was, vroeg hij om de belastinglijsten van de provincie Gallië en beval hij dat de rijksten gedood moesten worden en hun bezit in beslag genomen.

Daarna richtte hij zich tot zijn tegenspelers en zei: ‘Jullie spelen om een paar nietige denariën, terwijl ik in de tussentijd zo’n 150 miljoen denariën heb verdiend.’

Een van de goklustige keizers was de rijke Didius Julianus, die in 193 de troon had gekocht.

Nog in de nacht nadat hij tot keizer was uitgeroepen, betrok hij het paleis op de Palatijnheuvel en begon hij, in de woorden van Cassius Dio, ‘uitgebreid te eten en te dobbelen met zijn makkers, terwijl het lijk van zijn voorganger nog warm was.’

Hoerenlopers gelokt met olielampen

De nacht was de uitgelezen tijd om geld te verdienen voor een bijzondere klasse vrouwen: de prostituees.

De Romeinen beschouwden hen als eerloos, net als gladiatoren en acteurs, maar het was volkomen geaccepteerd om gebruik te maken van hun diensten, ook onder de gegoede burgerij van Rome.

Volgens een satirisch geschrift zag de beroemde, aartsconservatieve politicus Cato op een dag een beschaafde man uit een bordeel komen. Cato prees hem meteen, want volgens hem was het

gezond om je behoeften te bevredigen. Toen de politicus de man hierna telkens opnieuw uit hetzelfde bordeel zag komen, voelde hij zich echter genoodzaakt om hem de les te lezen: ‘Jongeman, ik prees je omdat je hier af en toe naar binnen ging, niet omdat je hier woont!’

De bekendste rosse buurt van Rome lag in de wijk Subura, waar de absolute onderklasse woonde.

Een prostituee was hier te koop voor twee as, de prijs van een goedkoop glas wijn in de kroeg.

Om klanten te lokken zaten of stonden de vrouwen voor hun bordeel in het schijnsel van een olielamp, die vaak de vorm van een fallus had.

Ze droegen een doorzichtig gewaad en een korte tunica. Hun gezicht was van een dikke laag make-up voorzien en hun goedkope parfum was voor potentiële klanten van verre te ruiken.

Volgens de Romeinse bronnen lieten ze zien wat ze konden door ‘met hun dijen te schudden en met hun heupen te wiegen’. Hierna werd er over een prijs onderhandeld, en vervolgens ging de klant mee naar binnen.

De Romeinen zagen het niet als echtbreuk als een man een prostituee bezocht. Vrijwel alle mannen gingen dan ook naar het bordeel.

© Bridgeman & Picture Desk

Prostitutie is gereguleerd

Verreweg de meeste prostituees in Rome waren slavinnen die door hun eigenaar werden gedwongen om geld te verdienen door hun lijf te verkopen.

De filosoof Seneca beschrijft een markt waar vrouwen aan een pooier werden verkocht: ‘Ze stond naakt op het strand, tot genoegen van de koper. Elk deel van haar lichaam werd uitgebreid betast.’

Soms moesten ook vrije vrouwen seksuele diensten verrichten wegens geldgebrek. Maar zij dienden zich te melden bij degene die verantwoordelijk was voor de rust en orde.

Deze ambtenaar schreef hun naam op een lijst, zodat ze niet aangeklaagd zouden worden wegens ontucht of echtbreuk als ze met een getrouwde man in bed werden aangetroffen.

In 40 n.Chr. gaf keizer Caligula het beroep een nog grotere legitimiteit door belasting van de prostituees te innen, ter hoogte van de betaling van één klant per dag.

De meeste klanten wisten precies waar ze de prostituees konden vinden. De goedkoopste hadden geen kamertje, maar stonden bij theaters, tempels en wedrenbanen.

Andere bevonden zich in de kroegen en herbergen van de stad, of verbleven in de bordelen, waar de klanten meegenomen werden naar peeskamertjes met alleen een matras.

De dichter Juvenalis beschrijft in een satire hoe Messalina, de beruchte vrouw van keizer Claudius, naar verluidt elke nacht naar buiten sloop om te leven als een lichtekooi in een bordeel: ‘Met een blonde pruik op, die haar eigen haar verbergt, gaat ze een bordeel binnen, waar het stinkt naar oude, vieze lakens.

Ze betrekt een leeg kamertje en verkoopt zichzelf. Later, als de pooier zijn dames weggestuurd heeft, vertrekt zij ook – een afschuwelijk wezen met een smerig gezicht van het zwarte roet van de lamp.’

Juvenalis heeft dit ongetwijfeld uit z’n duim gezogen, maar het geeft wel een beeld van de omstandigheden waaronder prostituees werkten.

In Pompeï hebben archeologen een bordeel opgegraven met peeskamertjes voor de prostituees en hun klanten.

© Scala Archives

Gespuis lag op de loer

Na middernacht gingen de kroeggasten op huis aan, de meesten in beschonken toestand. Maar hun wachtte een tocht vol gevaren.

Volgens de bronnen trokken bendes jonge, vaak adellijke Romeinen door de straten op jacht naar weerloze slachtoffers, die ze overvielen en voor de lol in elkaar sloegen.

Een van de beruchtste bendeleiders was niemand minder dan keizer Nero, die zich volgens de geschiedschrijver Tacitus graag als slaaf verkleedde om met zijn kameraden eenzame nachtwandelaars te overvallen.

‘Julius Montanus, een senator, kwam op zeker moment de prins (Nero, red.) in het donker tegen en sloeg diens aanval af.

Toen hij even later degene die hem overvallen had herkende, smeekte hij om genade, maar hij werd gedwongen zelfmoord te plegen,’ schreef Tacitus.

Hij meldt dat Nero zich omringde met soldaten en gladiatoren op zijn strooptochten. Zij stortten zich op de slachtoffers van de keizer als ze te veel tegenspartelden.

Toen Nero een paar jaar later vermoord werd, haalden veel Romeinen opgelucht adem – vooral de nachtbrakers onder hen.

Maar Nero kreeg navolging. Zijn opvolger, keizer Otho, zou er ook van hebben genoten om de straat op te gaan om mensen in elkaar te slaan.

Met zijn makkers dwong hij zijn slachtoffers om op een uitgespreide mantel te gaan liggen, waarna ze tot groot plezier van de keizer hoog in de lucht gegooid werden.

50 jaar later meldde Juvenalis dat er helemaal niets veranderd was. Grote groepen edelen trokken nog door de nacht op zoek naar slachtoffers:

‘Weet je wat de vrijheid van de arme man is? De vrijheid om, na bont en blauw geslagen te zijn, te smeken om naar huis te mogen gaan met nog maar een paar tanden in zijn mond,’ aldus Juvenalis.

Ondanks het geweld ging het nachtleven gewoon door. De meesten waren bereid de gevaren te trotseren voor de geneugten van de duisternis.