Milieurampen in de oudheid
De afslachting van duizenden wilde dieren in de arena’s van de Romeinen veranderde het Middellandse Zeegebied voor altijd.
De eerste dierengevechten – venationes – in Rome werden gehouden in 186 v.Chr., toen de veldheer Marcus Nobilior leeuwen en panters liet doden door professionele jagers.
De bloedige show was een succes. In 169 v.Chr. organiseerde hij een groter gevecht: 63 luipaarden en 40 beren lieten het leven.
Om het volk tevreden te houden kwamen de machthebbers met steeds bloediger vermaak. In 55 v.Chr. liet de legerleider Pompeius in een circus 600 leeuwen en 20 olifanten doodsteken.
De politicus Cicero schreef met afschuw over de slachtpartij onder de olifanten, die in doodsangst aangrijpend trompetterden. ‘Welke vreugde haalt een beschaafd man uit het doorboren van zo’n prachtig dier?’
Door de populariteit van de gevechten slonk het wildbestand in de gebieden rond Rome sterk.
Toen Cicero als gouverneur van Cilicië in het huidige Turkije zijn onderdanen verbood nog luipaarden te vangen voor de arena, werd Noord-Afrika het belangrijkste jachtgebied. Voor de opening van het Colosseum in 80 n.Chr. werden 9000 beesten gedood.
Dit record verbrak keizer Trajanus 27 jaar later, toen hij 11.000 dieren liet afslachten. Naar schatting zijn er in ruim 700 jaar van dierengevechten in de Romeinse arena’s zeker 2,5 miljoen dieren gedood.
Diersoorten stierven uit
Tot het begin van de jaartelling liepen er leeuwen rond in Griekenland en graasden er ezels en neushoorns op de vlakten van Noord-Afrika.
Maar naarmate het Romeinse Rijk groeide, verdwenen deze en veel andere soorten. Zoals een dichter uit de oudheid schreef over Noord-Afrika:
‘Uw vlakten worden niet langer bezocht door kuddes en u huivert niet meer bij het gebrul van leeuwen, want de keizer heeft ze alle in zijn net gevangen.’
Talloze bomen gingen in rook op
De grootste milieuvervuiler van de oudheid was de metaalindustrie. Voor de winning van ijzer en zilver werden smeltovens gebouwd en tot ruim 1000 °C verwarmd.
Daar was heel veel houtskool voor nodig.
De productie van 1 ton houtskool vergde wel 7 ton hout. De beroemde Atheense zilvermijnen in Lavrion produceerden 2,6 ton zilver per jaar, waarvoor volgens onderzoekers ruim 5000 ton hout nodig was.
En de Romeinse ijzerstad Populonia ten noorden van Rome verbruikte jaarlijks een bosgebied van 4000 km² – 10 procent van het oppervlak van Nederland.
In totaal was de Grieks-Romeinse metaalindustrie verantwoordelijk voor de kap van zeker 280.000 km² aan bos rond de Middellandse Zee.
Bij de metaalwinning kwamen bovendien uiterst giftige gassen vrij. Zo bevat zilvererts veel lood, dat tijdens het smeltproces gedeeltelijk verdampt.
Door de zilverwinning bij de Romeinse Rio Tinto-mijnen in Spanje kwam er zo veel lood in de atmosfeer terecht dat het nu nog kan worden gemeten in de ijskap van Groenland.
Machtige bergen werden weggehakt
Voor de tempels en andere bouwwerken van de Grieken en de Romeinen moesten hele bergen van kalksteen en marmer eraan geloven.
Voor het Parthenon wonnen de Grieken nabij Athene 200.000 ton marmer. En bij de Siciliaanse stad Syracuse is in de oudheid naar schatting 112 miljoen ton kalksteen uitgehakt.
De Romeinen waren net als de Grieken gek op marmer en bouwden in heel het rijk enorme tempels. Hun onstilbare honger naar marmer en ander gesteente liet voor altijd littekens achter in he landschap.
Landbouw mergelde landschap uit
Rond 360 v.Chr. schreef de Griekse filosoof Plato weemoedig over de tijden dat de Griekse gebergten waren bedekt met bos:
‘Wat je nu ziet, lijkt vergeleken met vroeger op het uitgeteerde lichaam van een zieke – alleen het skelet van het landschap is nog over.’
Enorme gebieden werden ontbost om plaats te maken voor akkers en grasland. En toen de bomen waren verdwenen, spoelden de winterregens op den duur de bovenste aardlaag weg.
Wat overbleef was harde rots, waar alleen struiken wilden groeien.
De Romeinen maakten dezelfde fout als de Grieken en velden grote hoeveelheden bomen in onder meer Italië, Spanje en Portugal – met vergelijkbaar resultaat.
Nog erger was het in Noord-Afrika, dat op veel plaatsen was bedekt met weelderige bossen. De dichter Lucanus schreef erover:
‘In de nog ongerepte bossen kwamen onze bijlen; we zoeken tafels uit voor onze banketten aan het einde van de wereld.’
De Romeinen plantten tarwe terug, maar zonder bos ontstond er erosie, en op den duur belandde de vruchtbare grond in zee.
Grond raakte op
De grootschalige landbouw had op veel plekken grote gevolgen. Op korte termijn leverde de houtkap landbouwgrond op, maar er ontstond ook erosie.
En zonder de juiste zorg raakte de grond uitgeput. Tegen het einde van de Romeinse tijd verlieten boeren in groten getale hun akkers om elders land te gaan bewerken – tot dit ook uitgeput was.
Dit ging vooral ten koste van Noord-Afrika, dat destijds de ‘graanschuur van het Romeinse Rijk’ werd genoemd.
Erosie en invasies dreven de boeren weg, en de ooit zo vruchtbare grond veranderde in woestijngebied.