Een Romeins legioen bestond uit zo’n 5300 man en was ingedeeld in een aantal kleinere eenheden.
In het vroege Romeinse Rijk waren de legioenen allemaal anders van vorm en structuur, maar in 107 v.Chr. werd dat gelijkgetrokken tijdens een grote reorganisatie van het leger.
Generaal Gaius Marius werd tot consul gekozen en maakte het leger efficiënter. Hij liet de laagste klassen toe en voerde een gestandaardiseerde uitrusting en training in.
Ook de organisatie van het leger ging op de schop. Gaius Marius maakte van het legioen de grootste eenheid en deelde het op in kleinere infanterie-eenheden met een commandant.
Elk legioen werd verdeeld in tien cohorten, die meestal uit 480 legionairs bestonden. Deze soldaten werden ingedeeld bij zes centuriën van elk 80 man, die weer in groepjes van acht waren verdeeld.
De nieuwe structuur stroomlijnde de eenheden en leverde een duidelijke bevelsstructuur op, waardoor de troepen makkelijker aan te sturen waren.
En het resultaat sprak voor zich. Na de reorganisatie groeide het Romeinse leger uit tot een oorlogsmachine die een groot deel van de bekende wereld veroverde.