Toen Rome nog een van de vele Italiaanse staatjes was, vochten de strijders van de stad volgens de klassieke principes in het Middellandse Zeegebied: met lange lansen in dichte formaties.
Eind 3e eeuw v.Chr. werd dit wapen pas vervangen, na bloedige veldslagen tegen de Keltiberiërs, een Keltisch volk dat zich op het Iberisch Schiereiland had gevestigd en zich allieerde met Carthago – de aartsvijand van Rome.
De korte, spitse zwaarden van de Keltiberiërs waren zeer effectief en daarom verruilden de Romeinen de lans voor hun eigen versie van dit zwaard.
Het wapen kreeg de naam ‘gladius’, een Latijnse weergave van het Keltische woord voor zwaard.
Het had een kling van 45-70 centimeter en werd in een compacte opstelling gebruikt, waarbij er geen ruimte was om met lange wapens te zwaaien.
De gladius was dan ook vooral een steekwapen. Legionairs probeerden de vijand over of langs hun schild heen in de kwetsbare buik te steken.
Het nieuwe wapen bewees zijn waarde onder meer in de Slag bij Cynoscephalae in 197 v.Chr. tegen de Macedoniërs.
Die werden naar oneffen terrein gedreven, waar hun 4 meter lange speren weinig konden uitrichten, en afgeslacht door de Romeinen.
Vanaf eind 2e eeuw n.Chr. werd de gladius vervangen door een langer zwaard, de spatha.