Flats in de woestijn - PUEBLO-INDIANEN
Spaanse soldaten keken hun ogen uit toen ze in de 16e eeuw de woestijn in het huidige Texas en New Mexico verkenden. Langs de Colorado en Rio Grande zagen ze dorpen met huizen van zes verdiepingen.
In het Spaans heten dorpen pueblos, en de mensen die er woonden, werden daarom Pueblo-indianen genoemd. Maar in feite ging het om verschillende stammen.
Zuni, Hopi en Kewa hakten woningen uit in poreus zandsteen of bouwden dorpen van een mengsel van modder en stro. Uit vrees voor aanvallen van vijandelijke stammen hadden de huizen op de begane grond kleine raampjes en geen deuren.
De bewoners klommen met behulp van een lange ladder door een gat in het dak naar binnen. Het platte dak van een huis vormde de vloer van het huis erboven of het dakterras van de overburen.
De gebouwen vormden meestal een grote trap omhoog langs een berghelling. Vrouwen bouwden de huizen, maar de mannen maakten de zware balken die het plafond droegen.
De uiteinden staken door de muren heen en dienden om vlees, groente en fruit te drogen.
Schaap was een succes – NAVAJO
De indianen waren blij met het vee dat de Spaanse kolonisten meenamen toen ze in de 15e en 16e eeuw steeds dieper in Amerika doordrongen.
Het paard gebruikten ze als trekdier tijdens de jacht en de oorlog. Sommige stammen gingen ook schapen en geiten houden, vooral de Navajo.
De Navajo veranderden van krijgszuchtige jager-verzamelaars in vreedzame schapenhoeders. Schapen konden overleven in de woestijn, waar de Navajo leefden, en leverden vlees, melk en wol.
Vooral wol was belangrijk voor de Navajo, die er bonte dekens en kleren van maakten.
Jagers velden hun prooi met blaaspijp – CHEROKEE
Hoewel de handboog het meestgebruikte jachtwapen van Noord-Amerika was, velden de indianen hun prooien ook met speren, knotsen en vallen.
De Cherokee kenden de blaaspijp, waarmee ze konijnen, vogels en eekhoorns schoten. De tot 2 meter lange buis werd gemaakt van een bamboeachtig riet, dat voorkwam in de bossen van de Cherokee.
De pijlen waren van hardhout en een halve meter lang. Aan het uiteinde zat vaak een plukje distelzaad, dat als prop diende wanneer de jager in de pijp blies. In de lucht stuurde het pluis de pijl bij.
Veel Cherokoo-jongens oefenden door met een blaaspijp op kleine diertjes te schieten voor ze mee mochten op grootwildjacht.
Anders dan de Zuid-Amerikaanse indianen doopten de Cherokee hun pijlen niet in gif, maar slopen ze op hun prooi af.
Hoe langer de blaaspijp, hoe nauwkeuriger hij was. Een goede jager kon een prooi van 20 meter afstand verschalken.
Jongens speelden oorlogje – MANDAN
De indianen hadden een zwaar bestaan en besteedden hun tijd vooral aan het zoeken naar voedsel. Er was echter ook wel wat tijd voor een spelletje.
Zo speelden veel stammen ten westen van de Rocky Mountains lacrosse: iets tussen handbal en hockey in, waarbij de spelers een stick met een netje hebben.
En dat was niet de enige sport op de prairie. In 1841 schreef George Catlin, die rondreisde om de stammen te portretteren: ‘Het oorlogsspel van Mandan-jongens is belangrijk voor de regelmatige beweging.’
In de zomer werden jongens tussen de 7 en 15 jaar bij zonsopgang gewekt, waarna ze zich buiten het kamp verzamelden.
Ze werden opgedeeld in twee groepen, en elk ‘leger’ kreeg les in gevechtstechnieken van een ervaren krijger, die daarna zijn troepen aanvoerde in het oorlogsspel.
De jongens vochten naakt en beschoten de vijand met pijlen met een stompe punt. Volgens Catlin droegen de deelnemers een soort toupet van gras op hun hoofd, zodat de winnaars de verliezers konden ‘scalperen’.
Fluiten naar het hart van een squaw – FOX
De indiaanse muziekcultuur was veel breder dan de oorlogstrommel en gezang bij het kampvuur. Bij de Fox en sommige andere stammen mocht de fluit niet ontbreken bij het flirten.
Als een jongeman een oogje had op een vrouw, maakte hij zijn bedoelingen duidelijk door voor haar te spelen op een ne ni gwe i – een liefdesfluit.
De vrouw werd niet alleen overdag begeleid door het fluitspel van haar vrijer, bijvoorbeeld als ze kleren waste in de rivier, maar ook ’s nachts. Dan zat hij op gepaste afstand van de woning van haar ouders te musiceren.
Volgens de traditie moest de vrouw het gefluit dagenlang negeren, maar als ze op een dag omkeek en naar hem glimlachte, was dat een teken dat ze belangstelling had.
Dan moest de vrijer haar ouders alleen nog zien te overtuigen dat hij een geschikte huwelijkspartner was.