Een zonderlinge figuur loopt door de straten van Athene. Met O-benen, blote voeten en een krabachtig, zijwaarts loopje beweegt hij door de stad.
De oudere man heeft een baard en lang haar. Zijn neus is breed, de ogen puilen uit, de lippen zijn dik.
Het lijkt de god Silenus wel, fluisteren de mensen als hij langskomt. Die was half mens, half paard, en dat is bepaald geen compliment voor de man die graag de grootste filosoof ter wereld wil zijn.
Zijn naam is Socrates, en nu, in 407 v.Chr., is die ambitie nog ver weg. Bij de Atheense elite staat hij bekend als een rare vogel met wie je maar beter geen praatje aan kunt knopen – tenzij je erop zit te wachten om belachelijk gemaakt te worden om je onwetendheid.
Socrates spreekt namelijk graag voorbijgangers op straat aan om ze het hemd van het lijf te vragen.
Geen onderwerp is te gek, en het draait telkens op hetzelfde uit: de schijnbaar onschuldige vragen over het dagelijks leven maken plaats voor scherpzinnige vragen over moraal, rechtvaardigheid en andere verheven onderwerpen, waarbij de meesten hun meerdere in Socrates moeten erkennen.
De filosoof Plato is een van de weinige aanhangers van Socrates, en geeft enkele van deze dialogen weer in zijn werk. Op een dag vraagt Socrates de legerleider
Laches om een definitie van moed. Dat is niet zo moeilijk: ‘Als je standhoudt, je verdedigt en niet vlucht, ben je moedig.’
‘En wat nu als iemand zijn stelling verlaat, maar tijdens zijn vlucht doorvecht?’ riposteert de filosoof, die de generaal compleet van zijn stuk brengt.
Ook Gorgias, een retoricus, raakt volkomen de kluts kwijt als Socrates hem vraagt of weven de kunst van het maken van kleding betreft. Als het antwoord
bevestigend luidt, komt er een nieuwe vraag: ‘En muziek, betreft dat de kunst van het componeren van melodieën?’
Met deze vrij alledaagse vragen stelt Socrates zijn gesprekspartner in feite bloot aan een soort kruisverhoor, waarbij hij na een tijdje zijn doel bereikt: hij wil Gorgias laten inzien dat deze er niet goed over heeft nagedacht wat het eigenlijk inhoudt om retoricus te zijn.
‘Een ondoordacht leven is het niet waard om te leven,’ stelt Socrates, en met zijn vragen wil hij zijn ‘slachtoffers’ tot inzichten brengen.
Maar hij komt er al snel achter dat de meesten helemaal niet op zijn hulp zitten te wachten.